wel bedacht te worden, dat de duinen nog lang niet zo vochtig zijn als voor het begin van de grondwa teronttrekking in 1930. De invloed van droge voor jaren op deze soorten is nu dan ook nog erg groot; iets wat begin jaren negentig duidelijk tot uiting kwam. Bij een verdere verhoging van het "stan- daard"-waterpeil in het gebied zou deze invloed zeker geringer zijn. Dodaars, Fuut, Waterhoen, Meerkoet en Kuif- eend broeden voornamelijk in de twee gegraven plassen in het gebied; de Ijsbaan en de nieuwe plas. De waterstand in deze plassen is veel minder aan schommelingen onderhevig dan de laaggelegen gebieden in het westelijk deel van het gebied. Kuifeend, Meerkoet en Fuut zijn de enige soor ten uit deze groep,die sinds 1960 in aantal zijn toe genomen. Dit komt overeen met het landelijke beeld. Het voorkomen van echte rietvogels als de Klei ne Karekiet draagt logischerwij s een marginaal ka rakter. Voor rietruigte- soorten als Waterral en Rietgors lijkt wel geschikt biotoop voorhanden, gezien ook het voorkomen van deze twee in een zelfde habitat in het Watergat (Vergeer van Zuij- len 1994).Toch zijn de twee bepaald schaars in het Zeepe; de laatste, droge voorjaren lijken ze zelfs geheel verdwenen te zijn. Ook hier blijkt weer de smalle marge voor aan natte vegetaties gebonden soorten: weinig neerslag in herfst en winter bete kent blijkbaar: geen geschikt broedbiotoop in het daaropvolgende voorjaar. Struweel Jaarlijks broeden zo'n 200 tot 400 paar vogels in de duinstruwelen van het Zeepe. Een substantieel deel hiervan (80 tot 153 terr.) bestaat uit Fitissen. Haast overal in het Zeepe klinkt van half april tot ver in juli het melancholieke fitis-lied. Op gepaste afstand van de Fitis volgen Winterkoning, Hegge - rnus en Nachtegaal, waarvan in goede jaren enkele tientallen paren aanwezig zijn Het totaal aantal broedvogels van struweel is de afgelopen jaren licht gestegen; gezien de uitbrei ding van dit biotoop-type een logische ontwikke ling. Bij de meeste tot deze groep behorende soorten is geen duidelijke trend aan te geven. Opvallend is wel, dat voor een aantal Afrika-gangers.na een pe riode van duidelijke achteruitgang in de jaren ze stig en stabilisatie op een vrij laag peil in de jaren ze ventig, vanaf 1984 tot 1990 een regelmatige toename valt te constateren. Grasmus en Nachte gaal zijn de duidelijkste exponenten van dit ver schijnsel. Een ander opvallend verschijnsel is, dat sommige standvogels uit deze groep flinke klap Water en riet Aantal broedparen 1960-1994 (N=17) 23 slobeend andere eenden E2I overig Figuur 3. Overzicht broedvogels van water en riet. Zeepe 1960-1994. pen krijgen na een strenge winter (Winterkoning), terwijl bij andere soorten (Heggemus) de invloed van strenge winters nauwelijks merkbaar is. Een opvallende zangvogel van open struweel is de Roodborsttapuit. Pas sinds 1988 (2 paar) broedt de soort jaarlijks in het Zeepe; de laatste jaren met 3 tot 5 paar. Het is niet geheel duidelijk waar die toename mee van doen heeft; zachte winters zouden wel eens een rol kunnen spelen. Minder goed vergaat het de Sprinkhaanrietzan- ger. Tot voor kort was dit een karakteristieke soort van vooral de vochtiger Zeepe-struwelen. In het handboek van Natuurmonumenten wordt hij spe ciaal genoemd als een van de attracties van het ge bied! De aantallen van de Sprinkhaanrietzanger fluctueerden altijd al (van 1984-1990 tussen 3 en 15 Roodborsttapuit Foto: II enk Harmsen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 1995 | | pagina 9