DORRE DIJKEN Door langdurige droogte stond er dit voorjaar ook niet veel water. Op 22 mei vielen die belachelijk lange poten dan ook extra op. Het begrip 'steltlopers' krijgt door zo'n verschijning wel inhoud. In mijn jeugd was het lopen op stelten erg populair. Veel ouders lieten bij de plaatselijke timmerman stelten maken die op twee hoogten voetsteunen hadden. We hielden daar wel wedstrijdjes mee. Het op stelten lopen is een eeuwenoud kunstje, beoefend door potsenmakers, circusartiesten en bepaalde verenigingen op festivals zoals "Deventer op stelten". De boel op stelten zetten en op hoge poten ergens op af komen zijn gevleugelde uitdrukkingen die in de steltkluut tastbaar vorm heb ben gekregen! Tot de steltlopers behoren trouwens ook nogal wat vogels met korte steltpootjes, zoals de strand- lopers, plevieren en de steenloper. Reigers en kraanvo gels hebben ook erg lange poten, maar die behoren dan weer niet tot de steltlopers. Nadat het geregend had en er meer water in de slootjes stond vielen de lange poten van de steltkluten minder op. Het foerageren leek toen ook makkelijker te gaan. Leuk dat het broeden in de inlaag zo succesvol was. Wat mensen betreft waren de steltkluten hier tamelijk onver stoorbaar. Zoals we wel vaker doen, kon je ook nu rustig bovenaan de dijkhelling in de wegberm gaan zitten en het gebeuren in de inlaag volgen als in een openlucht theater. De tribune kende een wisselend publiek, maar van overmatige drukte leek geen sprake, wellicht mede omdat er aan het broedgeval weinig ruchtbaarheid is gegeven. Lange tijd behoorde de inlaag tot de weinige gebieden waar broedvogels vaak een redelijk broedsuc- ces hadden, was mij door Pim Wolf verteld. Samen met andere medewerkers van Deltamilieu inventariseert hij al tientallen jaren de kustbroedvogels in het Deltage bied. De laatste paar jaar lijkt het succes wat minder. Het koloniëtje kokmeeuwen is verdwenen, visdiefjes en kluten namen af. Mogelijk dat de invloed van predato- ren die in de ruigte van de dijkhelling een onderkomen vonden, groter is geworden. Zo ving ik hier bij het on derzoek naar de noordse woelmuis in 2019 twee wezels, een vrouwtje en een mannetje. Noordse woelmuis vond ik er toen niet, wat eerder wel het geval was. Opgegeten, zullen we maar zeggen, al ligt het natuurlijk niet zo simpel! Het gedrag van de steltkluten was duidelijk verwant met de gewone kluut, die wat uiterlijk betreft met zijn com binatie van eenvoud en gratie zeker niet onderdoet voor zijn zuidelijke familieleden. Steltkluten kunnen onder ling nogal verschillen in de hoeveelheid zwart die ze op hun nek en kop hebben: het loopt van helemaal wit tot een duidelijk afgezette zwarte band. Mannetjes hebben doorgaans wat meer zwart dan vrouwtjes, maar er zijn ook koppels waarbij het omgekeerde het geval is. De pootkleur kan variëren van licht roze tot helder rood en terwijl het zwarte vleugeldek van het mannetje iriserend staalblauw is, heeft dat bij het vrouwtje meer een bruine ondertoon. Zoals kluten behoorlijk onverdraagzaam zijn voor berg eenden met kuikens, hadden de steltkluten vooral wat tegen vogels die qua uiterlijk en grootte op hun jongen leken. Zo moesten tureluurs het nogal ontgelden. Deze en mogelijke predatoren als grote meeuwen werden met een luid tsik-tsik verjaagd. Vanaf de bermtribune viel er overigens nog heel wat meer te zien en te horen. Een rietzanger maakte zang vluchtjes boven de rietstrook in de dijksloot. In dat riet zongen een kleine karekiet en een rietgors. In de struiken onderaan de helling alarmeerde een roodborst- tapuit. Families grauwe gans scharrelden overal in de inlaag, eenden van allerlei slag dommelden in de plas en bij de struweelrand aan de westkant vlogen drie jonge bruine kiekendieven die wellicht aan de andere kant van de weg waren opgegroeid. Minder leuk was het gedaver van de ene na de andere groep motorrijders over de stormvloedkering op deze zonnige dag na de lockdown. Ha, wat was het in die coronatijd toch heerlijk rustig! Over die Westenschouwense Inlaag valt nog heel wat meer te vertellen, maar daarover een andere keer. Foto: Jan Baks 22 door Vos Broekema Als bevoorrecht inwoner van Flaauwers Inlaag woon ik ook nog eens pal aan de Oosterschelde; de zee is, letterlijk, altijd dichtbij. Het gebonk van de motoren van de mosselschepen is rondom ons huis te horen als het sonoor orkest van volle zee, subtiel aanwezig maar nimmer storend. We leren hier nog elke dag over soortenrijkdom, vogeltrekbewegingen, broedperiodes, waterstanden en de dagelijkse vice versa van de steltlo pers naar de zandplaten en de inlagen: een leerschool voor het leven. Zo hoorden we ook de maaiers in de vroege lente aan komen. Dat klinkt romantisch, "De maaiers komen". In werkelijkheid betekent het dat vrij bruut een kaalslag plaatsvindt waarbij veel bijzondere bloemen en planten hun kopjes verliezen. Dit wordt maaibeleid genoemd. Het begrip 'maaibeleid' impliceert dat er goed wordt nagedacht en afgewogen om vervolgens maatwerk te le veren voor een bepaald gebied of perceel. Dat dit helaas niet altijd het geval is ondervinden we vanaf de (vroege) lente tot einde zomer ronduit hardhandig. De populatie pinksterbloemen is nog niet tot wasdom gekomen of er meldt zich het eerste bataljon megamaaiers; hypermo derne tractoren voorzien van een enorm maaidek aan zowel voor- en zijkant als achterzijde. Te vaak wordt nog over het hoofd gezien dat niet alleen een bepaalde hoogte aan staand gras gekortwiekt wordt, maar daarmee tevens een essentieel ecosysteem vernie tigd: een zeer divers bloemen- en kruidenbestand dat op zijn beurt bijen, hommels, vlinders, kevers, kleine knaagdieren en (zang)vogels voedsel, bescherming en huisvesting biedt. Er bevinden zich essentiële bestuivers tussen en veel leven dient zelf uiteraard ook weer als voedsel in de kringloop. Deze kaalslag duurt voort omdat werkelijk beleid ontbreekt en men afgaat op oude, veelal achterhaalde afspraken. Navraag bij het Waterschap Scheldestromen leverde al eerder de bewering op dat dit patroon van (te) vaak en (te) vroeg maaien juist sterke en weerbare dijken oplevert. Onderzoek vanaf de jaren '70 van de vorige eeuw door met name C. Sykora aan de Univer siteit Wageningen heeft aangetoond dat dit onjuist is. Planten die langer de kans krijgen om te volgroeien ont wikkelen een sterker en groter worteldek dat juist helpt om dijken te versterken. Denk bijvoorbeeld ook aan de typisch Zeeuwse dijkweggetjes met walnotenaanplant. Met een wortelomvang tot vijf of zes keer de grootte van de kroon zijn zij de ideale bodemversterkers én uiter mate geschikt om regen langzaam in de bodem te laten zakken. In het kader van de zich steeds verder ontwik kelende droogteproblematiek een niet onbelangrijke en zeer waardevolle eigenschap. Het huidige maaibeleid levert een plantendek op van voornamelijk grassen, ontstaan door het meermaals per seizoen klepelen en niet afvoeren, waardoor verrijking van de bodem en verarming van de plantengroei op treedt versus een kruidenrijk plantendek door jaarüjks een- of tweemaal hooien. Uiteraard na het broedseizoen! Boeren in de omgeving vinden een bloemrijke dijk on verstandig. Distelpluis zaait zich kilometers verderop en zuringzaad blijft dertig jaar kiemkrachtig. Het uitzaai ende onkruid dwingt boeren tot meer bestrijden met 'gewasbeschermingsmiddelen' (gif). Dit heeft weer een relatie met het aanzienlijk aandeel van monocultuur in de (Zeeuwse) landbouw. Toch gaat het in ons geval niet om begraasde dijklichamen of aanpalende landbouwbe drijven. De inlagen staan vol met zich sterk verspreiden de plantensoorten met een groot zweefvermogen. Die inlagen zijn inmiddels al geruime tijd Natura 2000-ge- bied en maaien we ook niet kort. Waterschappen zoals Hoogheemraadschap van Rijnland en drinkwaterbedrijf en natuurbeheerder Dunea zoe ken actief naar manieren om bijvriendelijk te maaien. Het Hoogheemraadschap van Delfland is er eveneens al geruime tijd mee bezig. Het kan dus wel. Het valt de bemanning van de maaiers niet eens aan te rekenen - zij zijn loonwerkers die worden ingezet door een lokale aannemer. Die aannemer heeft op zijn beurt weer een contract met beheerder het Waterschap. Als het niet ecologisch is én geen binnendijkse versterking oplevert moeten er andere redenen zijn waarom dit nog steeds gebeurt. Zouden het dan toch economische motieven zijn? Tweemaal maaien en afvoeren zou zo maar een stuk goedkoper kunnen zijn dan vele malen klepelen: echter een landbouw- georiënteerd waterschap dat niet met zijn tijd mee gaat en in zijn pr een volledig ander beeld laat zien dan de dagelijkse praktijk uitwijst, moet zich achter de oren krabben. Een esthetiek van kale bermen dient herzien. Gedurende het seizoen wordt maandelijks het gehele dijklichaam 'langs de Oosterschelde' met alle aanpalen de stukken dijktalud langs de op- en afgaande dijkwe gen volledig gemillimeterd. Een vermeste, groene gras dijk zonder kruiden, vogels en insecten resteert waarin niets zijn kop meer boven het maaiveld uitsteekt. Het is simpelweg verdwenen. Ik realiseer mij terdege dat het enorm complexe materie betreft met vele, sterk uiteenlopende belangen, maar een sterke reductie van de jaarlijkse maaifrequentie zou al enorm schelen: ecologisch, financieel én optisch. Het oog wil tenslotte ook wel wat. Dorre dijken zijn me een distel in het oog. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Sterna | 2020 | | pagina 12