10
vertrouwde bijbelse platenboek, eerst
op fresco's, later op de gebrand
schilderde ramen; zij begrepen ook de
voorstellingen en bedoelingen van de
beeldhouwers van de kapitelen en
portalen; immers de geletterde en de
man uit het volk bezaten toen nog
dezelfde voorstellingswereld, er was
nog een eenheid van gelovigen uit
alle maatschappelijke klassen onder
de schutse van de kerk. Bovendien
waren de twaalfde-eeuwse beeld
houwers in keuze en uitvoering van
hun meesterwerken niet vrij. Jean
Gimpel wijst in dit verband op het
zevende Concilie van Nicaea (787),
waar vastgesteld werd, dat de
vervaardiging van godsdienstige voor
stellingen niet aan de inspiratie van
kunstenaars mocht worden over
gelaten, maar dat deze berustte op de
door de katholieke kerk en de
goddelijke traditie vastgestelde
beginselen. Het Kapittel van een kerk
of monniken namen in de twaalfde
eeuw contact met beeldhouwers op
en legden hen als voorbeeld de voor
stellingen van bepaalde met
miniaturen verluchte handschriften
voor, veel is ontleend aan de
commentaren op het Boek der Open
baring van de monnik Beatus,
waarvan bijna iedere Abdij een copy
bezat. Beeldhouwers zagen zichzelf in
die tijd nog als ambachtslieden -
hoewel ze doorgaans veel meer
waren dan dat - die zonder meer aan
de wensen van hun opdrachtgevers
hadden te voldoen. De idee van de
vrije kunstenaar komt met de Renais
sance pas naar voren.
Waarom zijn middeleeuwse
kerken niet alleen in Frankrijk
maar ook in betrekkelijk kleine
plaatsen als Veere, Goes en
Zierikzee zo enorm groot?
Omdat de middeleeuwer niet, zoals
we soms denken, onder het werk
verpletterd werd. Hij moest 52
zondagen en 30 heilige dagen vieren
en werkte alles bijeen genomen niet
meer dan vijf dagen per week. Die
vrije dagen werden hem niet
uitbetaald, maar zijn vrijetijds
besteding organiseerde de kerk gratis
en voor niets. Het aantal plechtig
heden, optochten, godsdienstige
feestelijkheden, gepaard met alle
pracht en praal, is zeer groot geweest
en de kerk moest dus zulke
afmetingen hebben, dat ze de massa,
die op hoge feesten uit alle hoeken
van stad en land samenstroomde, kon
omvatten. Bovendien moesten de
gelovigen zonder gedrang door de in
de kerk tentoongestelde relieken
gesticht kunnen worden en alle
priesters in de diverse straalkapellen
hun Missen kunnen lezen. Men
bedenke, dat de kerk de moeder van
het middeleeuwse leven geweest is.
Bouwmeesters
Het bouwen van zo'n kerk was
natuurlijk een gigantisch karwei, dat
meestal meerdere generaties werk
verschafte. Op een zilverstifttekening
van Jan van Eijck uit 1 534,
voorstellende Sinte Barbara met
achter haar een in aanbouw staande
toren (zie de „legenda aurea" van
Jacobus van Voragines) ziet men,
naast het klaarmaken en transport
van mortel, kraan- en tredraderen en
metselaars in actie, ook aan de voet
van de steigers een bouwloods staan,
waar zomer en winter het leven van
de steenhouwers zich afspeelde,
hoewel men er nooit in overnachtte.
Dat was het domein van de „Meester
van den Wercke of van der Loetsen",
die in dienst van het kapittel het
oppertoezicht had op de kerkfabriek,
dat wil zeggen op alles, wat verband
hield met het maken en onderhouden
van een gebouw. Tot de zestiende
eeuw waren de bouwmeesters, die
meestal hoge achting genoten,
afkomstig uit het steenhouwersvak,
ze ontwierpen en voerden uit
(aannemers waren er toen nog niet)
en waren bovendien technici en
ingenieurs, die talrijke werktuigen en
hulpmiddelen bedachten; zo wordt
van bouwmeester Willem van Sens
gezegd: „hij bouwde vernuftige
machines om de schepen te laden en
te lossen en om de stenen en mortel
op te hijsen." Soms combineerden zij
ook hun uitvoerende activiteiten met
uitgebreide leveranties van al of niet
bewerkte natuursteen.
Bekend en beroemd is zeker het
Mechelse bouwmeestersgeslacht
Keldermans Van Mansdale), die
van vader op zoon, generatie na
generatie, zowel Vlaanderen, Zeeland
als ook Holland van schitterende
torens, kerken, stadhuizen, stads-
paleizen en ook kastelen hebben
voorzien, een geniale en interessante
familie, waarover u op de donateurs
dag van 18 september in de
Kathedraal van Mechelen meer
gehoord hebt.
Niet alleen kennen wij echter deze
familie, maar ook de namen en
werken van andere bouwers zijn ons,
dankzij tal van archieven, in steen
gebeitelde inscripties, onder andere
op graven, bekend. In de Ste.
Chapelle van de Abdij van St.
Germain-des-Prés ligt bijvoorbeeld
Pierre de Montreuil begraven, de
beroemde bouwmeester van Lodewijk
de Heilige: „Hier rust Pierre de
Montreuil, volmaakte bloem van
goede zeden, tijdens zijn leven dokter
in de stenen en in de Abdijkerk
St. Étienne van Caen: „Hier rust
Guillaume, die zeer bedreven was in
de kunst der stenen en die dit nieuwe
werk optrok". En wie kent de namen
niet van Willem van Boelre (Utrecht),
Evert Spoorwater (Veere), Gislebertus
(Autun), Robert de Luzarches
(Amiéns) en Libergié (Rheims)?
De middeleeuwse bouwmeesters zijn
dus helemaal geen schimmige,
anonieme figuren geweest. Over hen
en over al degenen, die om en nabij
de grote bouwloodsen gewerkt
hebben, hopen wij in een volgend
Bulletin te vertellen.
Bouwende monniken?
Bekijken we nu de toestand in de
Abdijen. Vastgesteld moet allereerst
worden, dat de monniken binnen hun
gemeenschap vaak niet over bouwers
beschikten, in de kloosters zijn nooit
steenhouwers- of bouwmeesters-
scholen geweest, dus moesten de
monniken hulp van buiten krijgen.
De legende van de bouwende
monniken komt uit een negentiende-
eeuws boek van Montalembert voort:
„les Moines d'Occident", die zijn
verhaal weer putte uit een twaalfde-
eeuws geschrift van Orderic Vital, die
beweert: „alle Cisterciënzer kloosters
worden in de wildernis midden in de
bossen gebouwd en dat doen die
geestelijken met hun eigen handen."
Dit berust op een misvatting. Al
eerder, bij ons bezoek aan de Abdij
van „Ter Duinen" bij Koksijde,
kwamen we te weten, dat er naast
monniken in Cisterciënzer Abdijen
ook conversen waren, die nooit
monnik of priester konden worden en
die zich daar bezighielden met
stoffelijke aangelegenheden en ook
wel met de bouw van het klooster,
geholpen door bouwvakkers van
elders. Zij gingen soms ook bij andere
bouwwerken in de leer. Een
vrijwilliger onder de monniken, de
pater-bouwer, moest het toezicht
houden op de lekebroeders. Als er
geen monniken in de Abdij waren, die
vroeger bouwkunde gestudeerd
hadden, kreeg een architect van
buiten het verzoek tekeningen te
maken en toezicht te houden op de
bouw. Kapconstructies en
dakbedekkingen waren vaak het werk
van vakspecialisten uit de buurt.
Soms herbergde een Abdij monniken,