Baarland
11
die fresco's konden schilderen.
Vrijwilligers haalden, in het algemeen
de werkzoekende ongeschoolde
arbeiders letterlijk het brood uit de
mond, tegen het onbetaalde werk van
al te ijverige gelovigen stonden de
gewone arbeiders daarom meestal
erg vijandig.
De Geldkwestie
Na de verhalen over de bouwende
monniken min of meer naar het
beroemde Rijk der fabelen verwezen
te hebben, richten we de blik op een
minder romantisch onderwerp: de
financiering van de hele onder
neming. Kortom: waar zijn de gelden,
benodigd voor de bouw van zulke
geweldige kerken, vandaan gekomen?
Gimpel zet ons dit in zijn boek
omstandig uiteen. Als eerste geldbron
noemt hij het slechte geweten van de
kooplieden. Zoals we al zagen nam in
de tweede helft van de tiende eeuw
de bevolking toe, steden kwamen op,
waarin zich ook steeds meer handels
lieden vestigden. De handel nam dus
toe, geldwisselaars en bankiers traden
meer en meer op de voorgrond. Nu
wees de kerk de idee van winst en
rente principiëel af, Aristoteles had al
beweerd, dat „geld niet jongt" en
Thomas van Aquino had hem dit
nagezegd. De koopman kwam daar
door met een slecht geweten te
zitten, maar kon kwijtschelding
verkrijgen door gedeelten van zijn
fortuin ten bate van vrome doelen
weg te schenken, hij werd daartoe
ook min of meer door de kerk
verplicht. Niet dat de middeleeuwer
nu zo buitensporig vroom was, maar
hij nam in elk geval geen risico bij het
naderen van de dood, de Apocalyps,
Hemel, Hel en Vagevuur stonden hem
voortdurend voor ogen.
Als tweede geldbron noemt Gimpel
de burgerzin der stadsbewoners en de
geest van het wereldrecord. Waarbij
we wel moeten bedenken, dat er toen
vrome en hooggeplaatste mensen zijn
geweest, waaronder bijvoorbeeld
Geert Grote, die zich aan die
kolossale gebouwen geërgerd
hebben. Geïrriteerd spraken zij over
bouwzucht, een ziekte, een dwaze
epidemie.
Het enthousiasme voor de Kruis
tochten was natuurlijk bij iedereen
ook niet meer zo groot; men kon zijn
zonden ook boeten door het kopen
van aflaten. Voorts schonken de
bisschoppen en het kapittel geld, men
organiseerde collectes en loterijen;
het begraven in de kerken leverde
ook vrij veel op, er kwamen bijdragen
van bedevaartgangers en voor te
lezen Missen binnen, en soms
moesten degenen, die op kerkelijk of
burgerlijk gebied het nodige
misdreven hadden, stenen, beelden of
gebrandschilderde ramen betalen, die
overigens ook vaak door invloedrijke
families of gilden geschonken
werden. Nu en dan werd er ook een
belasting van 8-1 5 stuivers per ton
getapt bier geheven of maakte men,
in grote geldnood, een rondreis met
de reliquieën, waarover menige kerk
in aanbouw beschikte.
Niettemin was het geldgebrek dikwijls
groot en schoot de bouw bijzonder
traag op. En menige toren of kerk is
nooit klaar gekomen of bleef, zoals de
Sint-Lievensmonstertoren te Zierikzee,
een ontwerp van Rombout II Kelder
mans, bij de onderbouw al steken. Zo
verschrikkelijk makkelijk is het dus
allemaal niet gegaan.
Wie wil weten, hoe het de middel
eeuwse kerk verder is vergaan, leze
„De geschiedenis van een kathedraal"
van prof. Van der Meer. Hij
memoreert, hoe de kerk onder de
frivole mantel van de Renaissance
enkel nog schijnt te leven van haar
misbruiken en haar geld. Hij vertelt
over de aanslag van de Beeldenstorm
op haar en hoe zij, in de zeventiende
eeuw, alleen nog maar gezien werd
als belangwekkende curiositeit uit de
ruige tijd der Gothen, „een der eerste
volken, die de kunst van Griekenland
verwoest hebben." „J'ai vu la
cathédrale", schreef Racine toen, „elle
est grande, mais un peu barbare".
De meest catastrofale invloed op de
middeleeuwse monumenten heeft
niet, wat men vaak gedacht heeft, de
Franse Revolutie gehad, maar de wat
overdreven verering voor de classieke
oudheid van de achttiende eeuw.
Door oprechte bedoelingen bezield,
heeft men toen schatten uitgegeven
om oude kerken aan de smaak van
die tijd aan te passen. Want deze
eeuw waande zich in het bezit van de
„grote smaak", de „kleine smaak" van
de middeleeuwen verdiende slechts
moker en slopershamer. Vele kerk
interieurs zijn in die dagen voor een
deel harteloos vernield en wit gekalkt.
En we kunnen mensen als Viollet-le-
Duc en zijn leerling Cuijpers niet
dankbaar genoeg zijn, die ons weer
de ogen geopend hebben voor de
schoonheid van de Gotische
monumenten, al stond hun
restauratie-techniek in de tweede
helft van de negentiende eeuw nog in
de kinderschoenen.
Geraadpleegde boeken:
Jean Gimpel: „De bouw van een kathedraal".
Pictu ra-boeken. Utrecht/Antwerpen.
Pierre de Colombier: „Les chantiers des
cathédrales". Paris 1953.
Viollet-le-Duc: „Dictionnaire raisonné de
l'architecture franpais du Xle au XVIe siècle".
Paris 1854-1868.
H. Janse: „Bouwers en bouwen in het verleden",
de bouwwereld tussen 1000-1650. Europese
bibliotheek. Zaltbommel 1965.
Barbara Tuchman: „De waanzinnige veertiende
eeuw". „A distant mirror". Uitgave Elsevier.
Amsterdam/Brussel.
Prof. dr. F. van der Meer: „Geschiedenis van een
kathedraal". Uitgave Het Spectrum.
Utrecht/Antwerpen.
David Maeaulay: „De kathedraal". Uitgave
Ploegsma. Amsterdam.
Kenneth Clark: „Civilisatie". Uitgave Fibula-Van
Dishoek. Bussum.
Prof. dr. C. W. Mönnich: „De kerk in het midden".
Uitgave Terra. Zutphen.
G. J. LEPOETER
Slaan we om te beginnen de kroniek
van Smallegange er op na, dan lezen
we daar:
„Baerland, een groot en heerlijk dorp,
is in oude tijden noch veel
aensienlijkker en vo/krijkker geweest,
wanneer het van de Graven verschei de
Privilegiën heeft verkregengelijk
Hertog Aelbert van Beijeren, Graef van
Zeeland, op het jaer 1390 ten
versoekke van Heyndrik Jan van
Renesse van Renouwen, Heyndrik Jan
van Renesse, en Jan van Renesse van
Ever in gen, (welkers beeltenissen alle
drie nevens malkanderen men noch
sien kan in de glasen van de kerk tot
Baerland) vergunt heeft in den Dorpe
van Baerland op Maendach een
Wekelijksche marctdag te hebben, soo
a/s die van Monster ook hadden, en
dat niemand onder haer geseten tot
Baerland, tot Oudelande en tot Baken-
dorp, vermogt eenig koorn of ander
goed, daerbuiten of uit haere huisen te
vervoeren, voordat sij daermede tot
Baerland eerst ter marckt geweest
hadden, op de verbeurte van tien
ponden Swarten; gegeven in den Haeg
op den eersten Juny.
Een groot en heerlijk dorp, aldus de
constatering van Smallegange tegen
het einde van de 1 7e eeuw, waar
toen de beeltenissen van drie belang
rijke edelen uit het geslacht Van
Renesse - de stichters van het nabij
gelegen kasteel Hellenburg - nog in
glas-in-loodramen in de kerk te zien
waren. Toch waren op dat moment de
gloriedagen voor dit dorp al vrijwel
twee eeuwen verleden tijd en ook de