li I 21 meestersteenhouwer, -metselaar en - timmerman, beschikkend over kennis van zaken en een bepaalde stijltraditie vertegenwoordigend, het voortouw namen. Bij de bouw van een simpele stads- of dorpskerk was daar de meester-steenhouwer, de bouw meester, de baas, maar aan 't hoofd van een Domfabriek, die dus de bisschoppelijke kathedraal moest bouwen, stond de Provisor, een van de kanunniken. Een man die, vaak niet gehinderd door al te veel kennis van zaken, letterlijk overal z'n neus in stak. Men zal zijn woorden en acties meesmuilend hebben aangehoord en aangezien. In zo'n bouwloods was het trouwens zeker niet altijd koek en ei. Zo kreeg, bij de bouw van de kerk van Brou voor Margaretha van Oostenrijk, de bouwmeester en ontwerper Jean Perréal zo'n hooggaande twist met de prior en monniken van het bijbehorende klooster, dat hij moest worden vervangen door Lodewijk van Boghem met z'n loods van steenhouwers, glazeniers enz. Deze nam het ontwerp van Perréal over, maar vergalde op zijn beurt weer het leven van de beroemde Conrad Meijt, meester steenhouwer uit Worms. „De geschiedenis herhaalt zich nooit, de mens altijd" zou Victor Hugo later zeggen. Wie hebben nu kerken en kathedralen gebouwd? Niet-gespecialiseerde arbeiders. We beginnen onderaan de maatschappelijke ladder bij de ongeschoolde arbeiders, soms zoons uit kinderrijke boerengezinnen, af en toe ook aan hun heer ontsnapte lijfeigenen. Deze mensen fungeerden als hulp voor timmerman, metselaar of leidekker, groeven bouwputten of brachten in draagkorven allerlei materiaal de steigers op, de kruiwagen („cordewaghen") kwam pas omstreeks 1380 in gebruik. Zij hadden een karig dagloon van zeven penningen, maar konden bijleren, zich specialiseren en, na de gildeproef met succes afgelegd te hebben, zelfs op den duur meester worden. Ongeschoolden (gezellen, knapen, knechten) werden dus in dienst genomen om de gespecialiseerde werkers te helpen. Dat zijn de houtbewerkers of timmerlieden, die o.a. zulke prachtige kapconstructies konden maken (zie b.v. de houten tongewelven in de Nieuwe Kerk te Middelburg en de uit wat later tijd daterende geheel uit eikenhout vervaardigde koepel van de Oostkerk daar ter plaatse. Er waren twee soorten steenbewerkers; de eerste groep werd gevormd door de kalkmakers en metselaars, de tweede door de steen- en beeldhouwers. De metselaar legde de stenen in hun Bijl om zijkant recht te behakken, te bekantrechten. Schaaf, om het hout glad te maken. Avegaar, boor om grote gaten mee te maken. Spanzeeg of zeegraam om lange stukken hout met twee mannen door te zagen. Dissel, in gebruik vanaf 1 620 om ronde vlakken te bewerken. Booromslag en boor om smalle gaten in hout te maken.

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 1984 | | pagina 21