25
schaliedekker, die en passant ook de
goten moest repareren, bij de
lunchpauze z'n vuurpot niet goed had
afgedekt en te lang met zijn kornuiten
was blijven kletsen, veroorzaakte hij
op 1 1 September 1 61 8 een enorme
brand, waarbij het schip en transept
en een deel van het koor het loodje
legden. De consternatie was groot,
„sulcken schoon edificium mocht niet
vergaan". Dus reisden de
kerkmeesters naar Antwerpen om
informatie in te winnen bij enige
fabrieksmeesters, die daar in actie
waren voor de bouw van de Jezuïeten
kerk. Ze hadden resultaat, want in
December 1618 waren de meester-
timmerman Marcus Antonius en de
meester-steenhouwer Jan de Molijn
al in Goes om de ravage te bekijken;
ze beloofden een bestek te maken.
Op 1 Januari 1 61 9 was Marcus
Antonius alweer terug, nu vergezeld
van metselaar Smeedts. Ze hadden
een bestek gemaakt en brachten ook
meteen een model voor een toren
mee. Men ging daar in Goes evenwel
niet over één nacht ijs en
consulteerde verschillende
bouwmeesters in Middelburg. Deze
bleken enthousiast en keurden de
bestekken (betreffende sloop-,
timmer-, steenhouwers- en
metselwerk) met kleine wijzigingen
goed. Opvallend is, dat hier de
vormgeving, aansluitend bij de stijl
Maria Magdalenakerk te Goes.
van het nog overeindstaande deel van
het koor, nog Gothisch is, terwijl het
eerste in deze lage landen in
renaissance-stijl opgetrokken
gebouw, 't stadhuis van Antwerpen
van Floris de Vriendt, uit 1 561 -1 565
dateert.
In de Middeleeuwen waren
bouwmeester en aannemer nog één
en dezelfde persoon. Sinds de
zestiende eeuw waren bouwmeesters
vaak niet meer afkomstig uit 't
steenhouwersvak, maar uit andere
beroepen; zo was bijvoorbeeld Jacob
van Campen van origine kunstschilder
en Daniël Marot graveur. Deze
mensen, die zich alleen met
ontwerpen bezighielden, realiseerden
zich af en toe onvoldoende, dat de
uitvoering van hun ideeën technisch
grote problemen op kon leveren.
Jacob van Campen is dan ook, bij de
bouw van het stadhuis (later Paleis)
te Amsterdam, na een hevige ruzie
met de uitvoerders halverwege
woedend en definitief weggelopen.
Daarom zien we in de Renaissance
tijd het beroep van aannemer
uitvoerder opkomen, zoals dat nu nog
bestaat.
Van Bouwloods tot Loge
In de tweede helft van de veertiende
eeuw bestonden er in Londen al
beroepsorganisaties van
steenhouwers en metselaars, die in de
bouwloods, daar loge genoemd,
bijeenkwamen. Vanaf de zestiende en
zeventiende eeuw begonnen deze
mensen het te aanvaarden, dat
mannen, die helemaal geen bouwers
waren, maar die om vele redenen
belangstelden in 't vak, deelnamen
aan hun bijeenkomsten en
opgenomen werden in hun loges.
Zo ontstond er een onderscheid
tussen de „operative masons" en de
„non-operative masons". De laatsten
waren aanvankelijk geestelijken, die
belast waren met het toezicht op de
bouwloodsen, daarna traden ook
burgemeesters, schouten, kortom
mensen toe, die een behoorlijk hoge
positie bekleedden. Bovendien sloten
zich ontwikkelde mannen bij hen aan,
die een grote belangstelling, een ware
hartstocht voor de meetkunde
toonden en die in de Loge de kennis
van de bouwmeesters wilden
bestuderen en zich eigen maken.
In de Loges wijzigde zich
langzamerhand de verhouding tussen
het aantal ambachtslieden en
intellectuelen ten voordele van
laatstgenoemden.
De Londense Loge, die in 1717
opgericht werd, betekende het einde
van de geschiedenis van de bouwers
der Engelse kathedralen. Dan begint
de zogenaamde Vrijmetselarij als
levensbeschouwing z'n grote opgang,
een bijzonder stelsel van morele
voorschriften, verduidelijkt door
symbolen, die verband hebben met
de gereedschappen van de bouwers.
In 1725 bereikte deze beweging
Frankrijk en werd sindsdien de Orde
der Vrijmetselaars een wereldwijde
organisatie.
De drie voornaamste
energiebronnen in de Middeleeuwen
waren water-, wind- en paardekracht.
In de tiende eeuw zien we al een
snelle opkomst van de watermolen,
die graan kon malen, lakens vollen,
bier brouwen, papier persen en hout
zagen. In die tijd verrezen ook de
eerste windmolens, 't Was ook de
glorietijd van het paard, die, na de
uitvinding van het hoefijzer en haam,
op grote schaal gebruikt werd om,
gespannen voor wagens en karren, de
bouwmaterialen tot aan de voet van
de steigers te brengen.
Steigerbouwers. Men maakte
gebruik van twee soorten steigers,
zogenaamde staande- of dragende én
vliegende steigers. Deze laatste waren
opgebouwd uit ingemetselde
rondhouten (kortelingen of
buisingen), die binnen en buiten circa
zeventig centimeter uit de muur