16
Pieter Jansz. Saenredam: de Mariaplaats met de Mariakerk te Utrecht. 1663.
middeleeuwen kerk en staat permanent
touw getrokken om de macht, Toen in 1528
bisschop Henrik van Beieren van dit aards
toneel verdween, greep Keizer Karei V de
kans om de wereldlijke macht over het
Sticht naar zich toe te halen. Sindsdien was
de bisschop van Utrecht een heer, die zich
slechts op geestelijk terrein kon bewegen.
Aangezien Karei V bij de westelijke
toegang, de Catharijne poort, een citadel of
liever een dwangburcht wilde bouwen om
de bewoners van Utrecht de macht van de
Habsburgers stevig in te peperen (zie het
schilderij van het 'Vredenburgh' in het
museum) stuurde hij de Johannieters, die
daar een gasthuis en klooster hadden, naar
het complex der Carmelieten. Deze, op hun
beurt opgejaagd, vertrokken terstond naar
het leegstaande Nicolaas-klooster. De
Johannieters, onder bescherming van
Johannes de Doper, waren oorspronkelijk
een kloosterlijke ridderorde, die meevocht
tijdens de Kruistochten en zich ook toelegde
op 't verzorgen van zieken en pelgrims.
Vanaf de 13e eeuw hielden ze zich hier te
lande bezig met zielzorg en het beheren
van hun boerderijen, terwijl aan het
Catharijneconvent, hun belangrijkste
vestiging, ook een gasthuis verbonden was.
Tot 1570 bouwden zij aan het huidige
museumgebouw en de Catharijne kerk
(gewijd aan Catharina van Alexandrië) en
kochten alle huizen en erven rondom het
kloostercomplex op. In het kloostergebouw
zelf richtten zij hun gasthuis in.
Toen Utrecht in 1580 voor de Reformatie
koos gebeurde daar, wat overal destijds
plaatsvond: alle kloosterbezittingen en dito
gebouwen werden door de Staten van
Utrecht geconfiskeerd, een rentmeester
werd aangesteld en nieuwe toetredingen tot
de Orde verboden. Alleen het hospitaal,
ziekenhuis geworden, draaide tot 1812
door.
De 19e eeuw, nu en dan gekenmerkt door
wanbeheer met een krenterig en dom
gezicht, is met het oude convent aan 't
sollen gegaan.
Eerst werd het een passantenhuis voor
doortrekkende militairen, omstreeks 1850
een onderdak voor slachtoffers van een
cholera-epidemie. De refter, de eetzaal dus,
kwam later ter beschikking van de scherm
en turnvereniging 'Olympia'; dergelijke
ruimten bleken ook elders (b.v. in
Middelburg) een goede inspiratiebron voor
het beoefenen van gymnastiek, daar
werden in die dagen ringen opgehangen en
een bok neergezet. In 1868 brandde het
hoofdgebouw geheel uit, werd opgelapt en
bood in 1914 onderdak aan de Belgische
vluchtelingen. In 1926 begon het tij
enigszins te keren. In de westelijke en
zuidelijke kloostergang werd toen een
Brandweermuseum ingericht. Op de
verdieping van de oostelijke vleugel kwam,
met veel moeite en pijn overigens, een klein
museum voor nieuwe religeuze kunst tot
stand, terwijl tussen 1948-1971 't Goud- en