11
dat aan de maire van Kattendijke het
opzicht over de polder werd opgedragen.
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat bij
het Reglement van Bestuur ten platten
lande van 21 juli 1816 het grootste deel
van de nieuwe polder, voor zover deze niet
tot de aangrenzende ambachten behoorde,
met de burgerlijke gemeente Kattendijke
werd samengevoegd.
Deze verbinding met Kattendijke is in stand
gebleven tot de gemeentelijke herindeling
van 1970. Ook kerkelijk vloeide hieruit als
vanzelf een aansluiting bij Kattendijke
voort. Dit zou echter al vrij spoedig tot
problemen gaan leiden.
Reeds omstreeks 1812 begon men enkele
verblijven te bouwen aan het einde van de
lange weg bij de plaats waar de brug over
het kanaal gelegd zou worden. Deze
situering in het midden van de polder bleek
de meest gunstige plaats te zijn om een
dorp tot ontwikkeling te brengen. Toen in
1813 G. J. van den Bosch definitief belast
werd met de leiding van de polder en zich
permanent in Goes vestigde, bieek al snel
dat de contouren van het dorp gestalte
kregen. Hij vormde een plan hiervoor, wat
de ontwikkeling zeer bespoedigde en toen
bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1815 de
naam Wilhelminadorp werd vastgesteld,
kreeg het min of meer een officiële
status. 1)
In de 25 jaar die er op volgden zou het
dorp geleidelijk meer gaan worden dan
alleen maar een gehucht. In 1817 werd
zowel de koren- en oliemolen 'de Koning'
als de meestoot 'Holland' gebouwd. In
1819 kwam de ophaalbrug over het kanaal,
in de kom van het groeiende dorp, gereed
en in 1820 kwam de meestoot 'Zeeland' in
gebruik. Ook het feit dat in 1821 Iman van
den Bosch, oudste zoon van de directeur,
bij zijn huwelijk in het dorp een woning liet
bouwen, had een stimulerende werking.
In 1825 werd een school gebouwd. In de
periode tot 1840 was de bevolking
opgelopen tot ongeveer 500 zielen,
nagenoeg uitsluitend hervormden. Maar
om er een kerkgebouw en een
afzonderlijke kerkelijke gemeente te
krijgen, kostte de nodige moeite. En wat
was in die tijd een overigens volwaardig
dorp zonder een kerkelijk centrum?
Stichting van de kerk
Een tweetal namen zijn onverbrekelijk met
de stichtingsgeschiedenis van de kerk
verbonden: die van G. J. van den Bosch,
de eerste directeur van de polder en die
van zijn zoon en opvolger I. G. J. van den
Bosch. Was het bouwen en in gebruik
nemen van de school al een belangrijke
stap in de goede richting, de behoefte aan
mensen die 'zedelijk opgeleid' waren,
vereiste daarnaast zeker ook een kerk.
De bewogenheid van G. J. van den Bosch
en later van zijn zoon I. G. J. van den
Bosch met het wel en wee van hun
mensen in de polder ging hand in hand met
het altijd aanwezige zakelijke belang van
aandeelhouders en directie om met goed
opgevoede en gedisciplineerde mensen te
werken. Welke van deze beide factoren de
boventoon voerde zullen we niet kunnen
achterhalen.
Iman van den Bosch was naast directeur
van de polder tevens ouderling in de eerste
kerkeraad. Op 6 maart 1841 schreef hij in
de inleiding van het Actenboek van de