12
De rond 1607 gebouwde kerktoren, die de zuidkant van de Voorstraat afsluit, (foto" H.H. Vogel).
van Colijnsplaat toe om gedurende drie
jaren een extra accijns op de bieren en
wijnen te heffen om een „redoute met
vuerteycken" te kunnen bekostigen 5). De
Tachtigjarige Oorlog was immers nog in
volle gang. In 1604 werd deze
toestemming nog eens met 3 jaar
verlengd 6). Voordat deze termijn was
verstreken vroeg Colijnsplaat wederom
verlenging aan. De inwoners van
Colijnsplaat richtten zich daarop echter tot
de Staten met het verzoek deze
accijnsheffing niet toe te staan 7).
Desondanks besloten de Staten op 5
december 1607 dat voor de duur van drie
jaar een dorpsaccijns geheven mocht
worden „tot betaaling en aflegging van
seekere 200 pont Vlaems met den
interest opgenoomen tot 't maaken van
zeekere redoute mitsgaaders de tooren
en nieuwe kerk"8) De kerk en toren zullen
dus hoogstwaarschijnlijk vlak voor of in
1607 zijn gebouwd. Dat de bevolking
bezwaar had tegen de extra accijnsheffing
ten behoeve van een kerk is niet
verwonderlijk daar slechts een klein
gedeelte behoorde tot de gereformeerde
gemeente. Ds Booms spreekt in een
schrijven van 1603 aan de Classis
Schouwen-Duiveland over 60 gelovigen9).
Verbouwing van de kerk in 1618
Uit het bestek van 1768 voor de
restauratie en vergroting van de kerk is op
te maken dat de eerste kerk west van de
toren moet hebben gestaan en het
Heerenhuys oost. De huidige toren is
hoogstwaarschijnlijk nog de
oorspronkelijke die omstreeks 1607 werd
gebouwd. Het oude kerkgebouw was
vermoedelijk rechthoekig van vorm. Dit
godshuis, wellicht het eerste dat in
Zeeland werd gebouwd voor de
protestantse eredienst, zal niet groot
geweest zijn. In 1612 ontving de Classis
Walcheren (sinds 1602 behoorde
Colijnsplaat tot deze Classis) tenminste
een brief waarin men om geld vroeg voor
vergroting van de kerk „als de kerck bij
haer gebruyckt wert veel te cleene valt.
Soo dat veele luyden dyckmael moeten
wederom keeren ('t welck verdrietelyck
valt)"10). De Classis wendde zich daarop
tot de Staten van Zeeland voor een
geldelijke bijdrage voor de verbouwing
met de mededeling dat de vergroting,
noodzakelijk door de „aenwas van
gemeente", 150 vlms zou bedragen 11).
De Staten antwoordden, dat alvorens een
besluit genomen kon worden in het
bedijkingsoctrooi zou worden nagegaan
welke voorwaarden er waren verbonden
aan het bezit door de ambachtsheer van
het „honderste gemet"12). In het octrooi
stond: „Dat het hondertste gemet,
genaempt Goidsacker, bedijkt sal worden
voor den armen, gemet gemets gelijcke:
dies sullen de ambachtsheeren den gront
geven, welcke landen staen sullen tot
onderhoudenisse soe van der kercken.
dienaers of te schole, sulcx bij syne
genade oft syn nacomelinghen ende
voorszegde ambachtsheeren, elck in 't
syne, bevonden sal worden meest van
noode ende oirbaerlichtst te syn. waervan
deselve altyt sullen behouden de vrye
dispositie: in den verstande nochtans,
dattet voorszegde landt, eens bedyckt
synde, daernaer in alles mede sal
contribueren beneffens andere gemeten:
uutgesondert twee gemeten lands, die
syne genade in minderinge vandyen vry
hebben sal tot een kercke ende kerckhoff,
ter plaetsen daer het hem gelieven sal,
dewelke ten eeuwigen dage vry sullen syn
ende blyven van alle lasten van dyckagien
ende dyergelycken"13). In juli 1617 liet
Colijnsplaat de Staten over de verbouwing
weten: „tot vergrootinge der kerck aldaer
waertoe by myn Heere den Prince van
Orangae was ingewillicht de somme van