13 200 ponden vis ende prochiane noch achthondert guldens zoo zy zeggen". De Staten besloten daarop om een „somme van hondert ponden gr. vlms" bij te dragen 14). Deze zou in twee keer uitgekeerd worden, de eerste 50 als het werk begon en de tweede helft „als de baicken sullen wesen geleght". Op 28 juli 1618 verklaarden de aannemers dat het werk zover was gevorderd dat de balken waren gelegd en dat het houtwerk voor de kap er al op stond 15). Voor de „merckelycke vergrootinghe vaen onsse kercke" uit 1618 had men aan geldmiddelen de 300 van de Prins en de Staten en „de inwoenders van Colijnsplate en Noort Bevelant mitsgaders de gronteygenaers van selve lande": 200:12:1:10. De kosten bedroegen „in 't geheel (behalve dat daer noch veele staet inne te maecken)" 712:11:10. Om uit de schulden te geraken verzocht de kerkeraad aan de Classis Walcheren een brief te laten uitgaan naar alle gemeenten die onder haar ressorteerden met het verzoek een collecte te houden 16). Waarschijnlijk is bij deze verbouwing de kerk een stuk naar het westen uitgebreid waarbij de pilaren zijn aangebracht waarvan sprake is in het meergenoemde bestek van 1768. Verbouwing van de kerk in 1675 Hoewei de kerk, gezien het bedrag dat er mee gemoeid was, in 1618 aanzienlijk vergroot moet zijn was zij blijkens de resolutie van de Staten van Zeeland van 31 januari 1675 in dat jaar al weer te klein. „Op het vertoogh en versoeck van schout en schepenen van Colijnsplate is aende supplianten toegestaen tot vergrootinge vande kercke aldaer, octroy voor de tyt van zeven jaeren om onder de predicatie naer het omgaen voor den armen mede met een sacktien te laeten omgaen om vande toehoorders te ontfangen het gene sy vrywilligh tot vergrootinge van de voorsz kercke daer in sullen willen doen, alsmede om alle dry maenden aende huysen soo in het dorp als ten plattelande ten selven eynde een collecte te doen"17). Wellicht is bij deze verbouwing o.a. de „galdery" aangebracht waarvan in het bestek van 1768 sprake is. Voorbereiding restauratie en verbouwing 1769 Bijna een eeuw later blijkt de kerk zeer vervallen te zijn en bovendien door de toename van het aantal kerkgangers weer te klein. Schout en schepenen van Colijnsplaat berichtten in 1765 aan de Nassause Domeinraad. die het beheer voor de Heer van Colijnsplaat - de Prins van Oranje - voerde, dat de kerktoren in een slechte staat verkeerde. De houten kap was volledig verrot en diende vervangen te worden 18). In 1766 werd de kap afgebroken maar waren er nog geen fondsen voorhanden waaruit het herstel De noordmuur van de kerk met kerktoren. In deze gevel bevinden zich twee gedenkstenen, nl. een van de eerste steenlegging door Mevr. van St. Truyen, huisvrouw van Pieter van Noemer en een tweede van het afwenden van een duitse aanslag op de sluis van het Waterschap Oud- en Nieuw Noord-Beveland in 1944. (tekening G.G. de Fouw). De preekstoel die gezien de decoratie waarschijnlijk na de verbouwing van 1618 is geplaatst. De koperen lessenaar is van latere datum, (foto: H.H. Vogel). kon worden betaald. Omdat uitstel van de werkzaamheden alleen maar kostenverhogend zou werken, vroeg de magistraat aan de Domeinraad of hij „hare Koninglijke Hoogheydt Mevrouw de Princesse douaniere van Orange en Nassau etc, etc, etc. als moeder en voogdess over de Hoogvorstelijke kinderen" zou willen verzoeken een som geld te schenken voor de toren. Tevens schreven ze „dat de kerk van tyd tot tyd ontramponeert raakt dat wanneer het regent op diverse plaatsen de luyden hunne zitplaatsen moeten verlaten, hetgeen mede eene groote verrottinge veroorsaekt"19). Voor de restauratie van de kerktoren (volgens een bestek) stelde de Prinses 100 vlms ter beschikking, het tekort mocht ten laste van de dorpsmiddelen en inkomsten worden geleend. Ten aanzien van het kerkgebouw had de Domeinraad besloten dat de Rentmeester der domeinen van Noord-Beveland en Colijnsplaat. Jacob Nebbens, een plan met kostenraming moest laten maken voor de vergroting van de kerk en restauratie van de school. Bovendien diende hij te bezien uit welke fondsen deze werkzaamheden gefinancierd konden worden20). Op 28 augustus 1767 liet Nebbens aan de Domeinraad weten „dat het geen jaerlikx voor de sitplaatzen in de kerk betaelt word, 't welk hier thans circa bedraegt 20 a 25 vlaems 's jaers een fonds is 't welk in sijn orgine speciaal, en alleen is geaffecteert tot den onderhoud der kerken". Deze gelden werden echter al

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 1991 | | pagina 13