6 De Oostkerk te Middelburg waar de burgerwezen naar de kerk gingen. Kopergravure in kleur door G.M. en J.B. Probst, Augsburg. (R.A.Z. Zei. ill. II 628). oorringetjes, halsdoeken of extra diep uitgesneden keurslijfjes. Natuurlijk mochten zij geen andere kleding dan de officiële weeskleding dragen, maar de verleiding was te groot om zich mooi aan te kleden wanneer iedereen de kinderen zag langsmarcheren. Datzelfde gold voor de jongens, die extra kleppen op hun broek maakten, blinkende gespen in hun schoenen droegen en zilveren knoopjes aan hun jas naaiden. Als de kinderen in de kerk aankwamen, gingen zij naar de aparte plaatsen voor de wezen. Meestal lagen die nogal achteraf. In de Oostkerk zaten de kinderen in de bochten, in de Oude Kerk in het koor. Daar konden zij de predikant nauwelijks verstaan, maar de kinderen kregen geen betere plaatsen omdat die ten dele aan gewone burgers verhuurd waren en het was „not done" om weeskinderen tussen burgers te plaatsen. De burgerwezen konden de predikant in de bochten beter verstaan, maar het nadeel daar was de enorme tocht. Andere belanghebbenden hadden schutsels laten aanbrengen, met als gevolg dat de tocht zich verder naar het midden van de kerk verplaatste. De enige oplossing was de deuren van de kerk tijdens de dienst te sluiten, wat kennelijk geen gewoonte was, en na afloop van de dienst de kinderen het eerst te laten vertrekken. Dat laatste streed echter met de ongeschreven code dat weeskinderen altijd achteraan kwamen en hun dankbaarheid voor de verzorging moesten tonen door de gegoede burgerij eerst te laten vertrekken. In de kerk luisterden de kinderen naar de prediking, maar zaten ondertussen te friemelen, te wiebelen en te giechelen. Sommigen vielen in slaap en snurkten een beetje te hard en anderen maakten ruzie, duwden en trokken aan elkaar. Na afloop van de dienst wachtten de wezen tot de aanzienlijkste burgers de kerk verlaten hadden en dan pas ging het in de reek weer terug naar het weeshuis'. Enkele grote jongens wachtten dat moment niet altijd af, maar „op naam van hun waater te maake" renden zij de kerk uit en verdwenen in kroegen en herbergen, hetgeen een gruwel in de ogen van de regenten was. Wanneer de kinderen terug in het weeshuis waren, had de binnenvader eerst zijn vaste bestraffingsuurtje waarin hij alle kinderen die zich in de kerk slecht hadden gedragen met de bullepees onder handen nam. Overigens moet hierbij wel bedacht worden dat het merendeel van de kinderen gehoorzaam luisterend in de kerk zat. Die verplichte rij, de reek, waarin de kinderen zo te kijk liepen als wezen die aten van de goedgunstigheid van de burgerij, had altijd al de afkeer opgewekt van de weeskinderen. Het was dan ook een van de voorrechten voor wezen die geloofsbelijdenis hadden gedaan, dat zij verlost waren van die reek. Zij mochten naar de kerk en de predikant van hun eigen keuze. Wel was er natuurlijk controle nodig of de belijdende lidmaten inderdaad een kerk hadden bezocht en daartoe was een ingewikkeld loodjessysteem ontworpen. De nieuwe lidmaten kregen iedere zondagmorgen twee loodjes mee, kleine penningen, voorzien van een letter en die moesten zij '5 morgens en 's middags in een speciale

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 1991 | | pagina 6