8
maken ter aanprijzing van deze voor de
kinderen zoo nuttige en heilzame
inrigting". Daarna volgde een gebed, dat
echter niet te lang mocht zijn omdat er
anders te weinig tijd overbleef voor het
werkelijke onderricht. Vervolgens
overhoorde hij de opgegeven les uit het
boekje, hij besprak met de
„meestgevorderden in de waarheden" de
nieuwe les en spoorde de kinderen aan
zich te verdiepen in de kennis der
waarheid. Na dankzegging en
psalmgezang was het half zeven op
zondagavond en mochten de kinderen
naar hun vrienden of familieleden buiten
het weeshuis. Een wat lang uitgevallen
catechisatie kon dan ook op grote
protesten onder de kinderen rekenen.
Behalve de catechisatie op zondag in het
weeshuis, was er nog de wekelijkse
openbare catechisatie in de gasthuiskerk,
waar de burgerwezen gewoontegetrouw
naar toe gingen. Bovendien waren er
iedere maand dank-, vast- en biddagen
die in de kerken tussen zes en zeven uur
's avonds werden gehouden. In 1794-95
gaven de regenten de catechiseermeester
opdracht zelf de bidstonden in de
weeshuizen te organiseren omdat er in de
meeste kerken geen vaste zitplaatsen
voor de kinderen waren. De wezen
moesten die tijd toch van de straat
gehouden worden om ergernis van de
burgers te voorkomen en zij werden zo op
„decente wijse" tot godvruchtigheid
opgeleid
3. Vermaning
De godsdienstige opvoeding van de
kinderen gold overigens niet alleen hun
persoonlijke zieleheil, maar had als
nevendoel dat de kinderen godvruchtige,
nuttige en verantwoordelijke burgers van
de maatschappij zouden worden. Dat
werd meestal niet bewust zo
geformuleerd maar in de tijd van de
Verlichting kwamen deze algemeen
maatschappelijke doeleinden steeds meer
aan de oppervlakte. Altijd al was er in de
weeshuizen benadrukt dat de kinderen op
tweeërlei wijze goed voor zichzelf
moesten kunnen zorgen na hun ontslag,
nl. in materieel opzicht (alle wezen
leerden een vak) en in geestelijk opzicht
(wezen kregen pas ontslag nadat zij
geloofsbelijdenis hadden gedaan). In de
18e eeuw had hier te lande de Verlichting
invloed gekregen, de stroming waarbij de
ratio centraal stond en de mens door de
rede alle dingen trachtte te doorgronden.
Voor de wezen betekende dat onder meer
dat er een andere manier van bestraffen
werd gepropageerd, geen lijfstraffen
meer, maar straffen die op de rede en op
het eergevoel van de kinderen inwerkten.
Met name in de moeilijke tijd van de
Franse bezetting, waarin de
bandeloosheid in de weeshuizen een zeer
hoge graad bereikte, trachtte men de
negatieve spiraal van steeds strengere
straffen en steeds zwaardere misdrijven
te doorbreken door een beroep te doen
op het gezond verstand van de kinderen,
door heel matig te straffen en door in
toespraken te wijzen op de religieuze en
maatschappelijke verantwoordelijkheid
van iedere wees. in de hoop dat zij zelf
zouden kiezen voor de rechte weg. In
deze toespraken komt de vermenging van
de burgerlijke met de christelijke idealen
tot uiting en werd de vermaning in een
Verlicht jasje gestoken. Onder bedreiging
met de jongste dag werd de wezen
gewezen op hun plichten. De diakenen,
die in 1800 het bestuur van de
ontgoochelde regenten van het
armweeshuis overnamen, hadden niet het
idee dat de kinderen vanuit een
aangeboren goedheid het rechte pad
zouden kiezen. Nee. het „vlammend oog
Een onbekende weesjongen uit het Burgerweeshuis,
(foto: uit ca 1870).
van de regter der aarde" moest de
kinderen van de wandaden afhouden.
Vanuit het idee van de Verlichting zouden
de kinderen zelf automatisch het goede
kiezen, en mocht dat niet het geval zijn
dan was het nodig dat de kinderen op de
gevolgen van hun slechte gedrag
gewezen werden, zodat zij zouden inzien
dat hun keuze verkeerd was geweest.
Geen strenge bestraffing, maar onderricht
was nodig. Men ziet dat de diakenen
elementen van de verlichtingsfilosofie
gebruikten: de rationele aanspraak op de
keuzemogelijkheid, het wijzen op de
verantwoordelijkheid voor de toekomstige
plaats in de maatschappij. Maar de
grondtoon was het calvinistische
uitgangspunt, dat alle mensen in wezen
geneigd waren tot het kwade en dat zij
slechts door Gods hulp behouden konden
worden, ook al waren zij brave burgers
zonder buitensporigheden. Enkele
wandaden die de diakenen het meest
verdroten waren het „oneerbiedig en traag
gebruyk maken van den godsdienst, het
lichtvaardig noemen van Gods naam, van
bijna ieder oogenblik gebruykt
wordende vloekwoorden, t geen bij
eenige tot het verschrikkelijk uitterste
kwam van de ijselijkste bespotting van en
met de dierbaarste perzoonen en zaaken.
daar bij het leezen van slegte boeken en
een ledig en werkeloos caracter". Het
verdroot de diakenen buitengewoon dat
het weeskinderen waren die zo vloekten,
omdat die „beroovd van aardsche
betrekkingen de hand der vaderlijke
voorzienigheyd dubbeld benoodigd
hebben en ook dagelijks ondervinden". De
diakenen hadden de ervaring dat de
bullepees en eenzame opsluiting niet veel
meer hielpen voor de wandaden: „de
misdaad van vloeken en zweren is groot
in den gevolgen allervreeselijkst, egter
zijn wij wel verre van U lieden die zich
daar aan misgaan, wreed te straffen",
maar helemaal zonder bestraffing konden
de kinderen niet op het rechte spoor gezet
worden: „doch vinden ons echter
genoodzaakt bij deze onze vermaaning
eene bedreyging te voegen" en wel dat
ieder die betrapt werd op het lasteren van
Gods naam, een uitgaansverbod
opgelegd kreeg. En in een andere
toespraak voegden zij de wezen toe:
voor ons zeiven hebben wij geen
belang in Uw bijzonder geluk of ongeluk,
maar gijlieden, wenscht gij niet
eenmaalen tot een goeden stand in de
waereld te komen, als gij dit huys zult
moeten verlaaten en hoe zal dat kunnen
zijn? Ge groeyd op in een luy en
losbandig leven en zullen dusdoende