9
weinig stoolen, maar die toen dat kwaad
eens wortelen had geschooten.
allengskens voordgingen en eyndelijk tot
die hoogte kwamen? Een die is bij
niemand gezien. Zulk een groeyd voor de
beul op en voor de wraak van dien God
wiens alweetend oog alles ziet en den
vloek er voor heeft bedreygd en indien in
dit huys onder ulieden de dieverij zoo
moet blijven voordgaan. dan zal men uw
schuwen en tot geen ambacht willen
opleyden". Maatschappelijke en
christelijke idealen gaan hand in hand om
goede burgers in de maatschappij af te
leveren.
Men besluit de toespraak van 1803 met:
„Dierbre weezen geevd ons't
genoegen van gehoorzaamheyd.
onderwerping aan de wetten,
werkzaamheyd. eerlijkheyd en ontzag
voor Gods Naam en dag", en tot slot
Blijvd dan als Vader deez' aanschouwen
O God! gij zorgd voor weezen en hun
smart
Doe nooit hun ziel op afgoin bouwen
Plant door uw' geest genaad' in 't hart.
Dan zal hun hand geen onrecht hand'len
Dan vloekt of steeld men nimmer meer
En blijvd men 't pad der deugd
bewand'len
Dan zend Ge zeker zegen Heer.
Laat deze straf ten goede strekken
Houd ons voor Jezus koomst bereyd
Wild met Uw schild dit huys bedekken
U zij de lof in Eeuwigheyd.
Bron:
Rijks Archief Zeeland, Archief Godshuizen Middelburg.
Een groepje weesmeisjes uit het Burgerweeshuis.(foto: uit ca 1870).
ballasten der maatschappij worden; och,
of nijverheyd, vlijt, ondergeschiktheyd en
een braav gedrag de plaatsen van zoo
veel ondeugden in Uw lieder harten
wegnaamen en gij eens met ernst aan
Salomons spreuk dacht: 'het kwaad zal de
zondaars vervolgen, maar de
rechtvaardigen zal men goed vergelden"
De toespraak van 1802 werd afgesloten
met het zingen van psalm 119:5 (naar de
berijming van Petrus Datheen).
Hoe zal een jongman onstraffelik gaan
In zijn wegen?
Als hij hem recht zal dragen
Naar Uw gebod en Goddelijk vermaan
Ik zoek U, Heer, met een naarstig
navragen
Dies van uwe wet en laat mij toch niet
Afwijken, nu noch ook tot geenen dagen.
De misdaden, het stelen -zelfs zo erg dat
de wezen des nachts hun goed moeten
onder hun hoofd bergen, even als voor
roovers en het dan noch kwijt zijn"-, het
vloeken, schelden, de „snoep- en
speellust, zelvs op een biljart" en de
hoogmoed, maakten deze kinderen niet
alleen tot zondige, schuldige mensen,
maar tevens tot „ballasten in dit huys en
voor de maatschappij". „Zal dat kwaad nu
zoo maar voortduuren? Gewone straffen
schijnen haar kragt te hebben verlooren
en men begind opnieuw zijn dieverij als te
vooren, men onsteeld een anders goed
en het huys de voordeelen van hun werk;
hoe groeyd de dieverij van trap tot trap en
wat is er van zulke voor de maatschappij
te wagten, hoe veele zijn er openbaar
geschavotteerd die in de beginselen