Wezen op het smalle pad
4
J L KOOL-BLOKLAND
1. Middelburgse weeshuizen
In Middelburg konden sinds het einde van
de 15e eeuw de verweesde kinderen in
een tehuis worden opgevangen. De
heilige-geestmeesters (de voorlopers van
wat later de diakenen zouden heten)
hadden zich beijverd arme weesjes troost
en onderdak, kleding en voeding te
verschaffen. Voordien werden de
kinderen meestal ondergebracht bij
gezinnen. Daar konden de heilige-
geestmeesters weinig toezicht houden op
de scholing en op de godsdienstige
vorming van de kinderen. Door de wezen
in één gebouw onder te brengen had men
meer greep op de geestelijke en
lichamelijke ontwikkeling. Bovendien was
het goedkoper, want de meeste gezinnen
namen een weeskind in huis om er nog
iets aan te verdienen, zowel aan het
kostgeld als met het werk dat het kind
moest verrichten.
Na de Reformatie namen de diakenen de
zorg voor de kinderen in eigen handen en
zij zorgden voor een degelijke
gereformeerde opleiding.
In de 18e eeuw nam het verschil tussen
armen en rijken toe en daarmee
verscherpten de standsverschillen in de
stagnerende economie. Toen vroeg de
burgerij om de oprichting van een apart
tehuis, speciaal bestemd voor de
nagelaten wezen van rijkere en
burgerlijker Middelburgers. In het oude
weeshuis, meestal het armweeshuis
genoemd, zaten alle soorten wezen naast
en door elkaar. Kinderen van
middenstanders, hoerenkinderen, halve
wezen van wie één van beide ouders
overleden of met de noorderzon
vertrokken was. soldatenkinderen.
straatboefjes van wie de moeder niet
meer in staat was voor hun te zorgen,
vondelingen en vele anderen. Alleen de
allerrijkste en patricische of adellijke
wezen zag men er niet, want die werden
meestal door de familie opgevangen en zij
bezaten zoveel geld dat de verzorging
geen probleen was.
De bonte mengeling van kinderen van
eerbare en oneerbare ouders (die smet
werd ook de kinderen aangerekend), van
brave burgerkinderen en kroost van 'het
gemeen', van vlijtige en gehoorzame
wezen met enig vermogen achter de hand
en losgeslagen, losbandige kinderen die
elk gezag tartten en niets te verliezen
hadden, was niet meer wenselijk in de
ogen van de gezeten burgerij. Daarom
nam de diaconie op aandringen van de
middle class in 1717 het initiatief tot het
stichten van een burgerweeshuis. En toen
in datzelfde jaar een rijke weduwe haar
hele vermogen aan het nieuw te stichten
burgerweeshuis schonk, waren er geen
hindernissen van betekenis meer.
De diakenen verbonden zeer strenge
voorwaarden aan de toelating in dit
nieuwe weeshuis. Een van de
belangrijkste eisen was dat een van beide
ouders lidmaat moest zijn van de
Nederduits Gereformeerde kerk en dat
maakte dat het Middelburgse
burgerweeshuis van meet af aan een
gereformeerd weeshuis is geweest. Dat
was uniek. Meestal waren de
armweeshuizen onderscheiden naar
gezindte en waren de burgerweeshuizen
voor alle nagelaten kinderen van min of
meer bemiddelde ouders. In Middelburg
was het dus precies andersom. Later is
zelfs de eis nog verscherpt en moesten
beide ouders van de heersende kerk zijn
en in 1880 werd zelfs nog geëist dat het
kind in de Hervormde kerk was gedoopt.
Ook moesten de ouders zeven jaar in
Middelburg gewoond hebben, zij mochten
nooit failliet gegaan zijn, nooit door het
armencollege ondersteund zijn, geen
schulden hebben op het moment van hun
overlijden en geen onterende straf
hebben ondergaan. Samen met nog
enkele andere bepalingen moest dit
reglement de garantie bieden dat het
burgerweeshuis alleen bestemd werd
voor de bloem van Middelburgs wezen.
Overigens waren deze geselecteerde
burgerweesjes niet allen brave kinderen.
Ook hier zag men, net als in het
armweeshuis, abominabel gedrag, zelfs
zo dat de binnenvader in 1770 verzuchtte:
„dat bij sommige maar een schaduw van
burgerlijkheid in bespeurt wordt" en hij
schreef de regenten van het tehuis
moedeloos dat het vloeken, schelden,
stelen enz. nota bene in een
burgerweeshuis frequent voorkwam,
waaraan de burgerij zoveel had
bijgedragen en waarin voor de kinderen
werd gezorgd „alsof het hunne eygene
kinderen waren". Het verschil tussen
beide weeshuizen, als een kind eenmaal
door de opnameprocedure heen was. zat
met name in de sfeer en in de grootte van
het tehuis. In beide weeshuizen konden
de kinderen dezelfde opleidingen volgen,
kregen zij dezelfde scholing, hetzelfde
godsdienstig onderricht enz., alleen de
sfeer was heel anders. In het
armweeshuis werd veel strenger en vaker
gestraft, gingen kinderen eerder over tot
Het Armweeshuis bij de Dampoort. In 1812 werd het ingericht als werkhuis. Steendruk in kleur van Emrik en Binger.
Haarlem. (R.A.Z. Zei. III. II 672).