10
Tekening van de Sint Janskerk te Sluis door JP Wenegen uit 1829 (Rijksarchief Zeeland, Zelandia lllustrala II 2224)
burg ingewijd 7), Aan hervormde zijde
was minder veranderd. Meri bezat in
deze regio dezelfde zestien kerken als
een eeuw eerder. Alleen van Hoofdplaat
was die in 1783 vervangen, en voorts was
de Onze- Lieve-Vrouwe-Kerk van Sluis als
gezegd zonder compensatie geleidelijk
verdwenen - als laatste de toren, in 1820.
Toch hadden de hervormden in Sluis nu
nog altijd één forse kerk over, de St. Jan,
en daarbij stak de schuur van de katho
lieken schamel af. Toen, op 16 septem
ber 1811lette evenwel een loodgieter
even niet op, en brandde ook de St. Jan
af. Nu hadden de hervormden van Sluis
helemaal niets.
En voorlopig kregen zij ook vrijwel niets.
De nadagen van Napoleon waren er de
tijden niet naar om in Parijs van over
heidswege Franse franken voor de her
bouw van afgebrande kerken beschik
baar te stellen. Tevergeefs werd zeven
dagen na de catastrofe de hulp van de
keizer ingeroepen. Uit eigen middelen
kon men deze niet betalen, daar de tiër-
cering van de Hollandse staatsschuld
even te voren de kerkelijke financiën vol
komen geruïneerd had 8). De kerkekas
was namelijk voor driekwart van de
inkomsten van de opbrengst van deze
schuldbrieven afhankelijk.
Zodoende trok men in afwachting van
betere tijden in de voormalige Gasthuis
kapel. Deze had sedert 1677 dienst
gedaan als Waalse kerk, maar was in
1794 door een Frans bombardement
onklaar geraakt en eerst kort te voren her
steld 9). De kapel was evenwel veel te
klein. Nauwelijks had dan ook Willem Fre-
derik van Oranje- Nassau in de novem
berdagen van 1813 in Scheveningen als
vorst voet aan wal gezet, of hij vernam uit
Sluis een noodkreet. Bij monde van de
commissaris-generaal van het departe
ment van de Monden van de Schelde
belast met de organisatie van Staatsch-
Vlaanderen, F.C. de Jonge, wordt hij
10 mei 1814 op de beroerde toestand
van het stadje Sluis in het algemeen
gewezen, en op die van de hervormde
gemeente in het bijzonder. De Gasthuis
kapel, zo heet het, "is zodanig bouwvallig
en bekrompen, dat hetzelve den helft der
ledematen nauwlijks kan bevatten"10). De
noodkreet blijft onverhoord.
Een noodkreet weerklinkt weinige dagen
later ook van katholieke zijde. Niet dat
ook hun kerk afgebrand is. Maar in arm
lastigheid doet men niet voor de anderen
onder, en in gebrekkige behuizing even
min. De aangevoerde argumenten zijn
vertrouwd: te klein en te oud. Pastoor
P.J. Pilaet, van 1816 tot 1845 hier in func
tie, richt de eerstvolgende jaren herhaal
delijk een klemmende oproep aan het rijk
om subsidie, maar de bede blijft voorlo
pig zonder succes. Weliswaar kon men in
Middelburg de redelijkheid van deze
wensen niet ontkennen, Op 13 december
1817 bijvoorbeeld schreef de tijdelijke
gouverneur de directeur-generaal van
R.K. Eeredienst, M.J.F.G. baron Goubau
d'Hovorst (1757-1836), dat de in gebruik
zijnde kerk en pastorie inderdaad bouw
vallig zijn en de gemeente het dringende
herstel, op ƒ3829,- begroot, niet zelf
bekostigen kan. Bijstand van rijkswege is
dus gewenst.
Maar in Sluis denkt men tegelijkertijd ook
aan een forse vergroting, en dat levert
meer problemen op. Dit plan wordt name
lijk op liefst ƒ17.026,- geraamd, waarbij
het rijk voor de kosten opdraaien kan, en
van de noodzaak van zo'n vergroting is
het provinciebestuur dientengevolge
geenszins overtuigd. Eens temeer omdat
de behoefte aan een ruimere kerk bij de
hervormden naar evenredigheid nog ster
ker is, en laatstgenoemden bij toekenning
van een hoge subsidie aan de katholie
ken er nog meer recht op zouden heb
ben. Zo wordt van het begin af aan in
Middelburg een directe relatie tussen de
behandeling van beide grootste kerkge
nootschappen in dezelfde gemeente
gelegd, uit vrees dat te grote vrijgevig
heid jegens de één tot naijver bij de
ander zou leiden, en de beteugeling van
deze naijver de staat op onnodig hoge
kosten jagen zou. Beter, zo besluit men,
kan het rijk zich zodoende tot een subsi
die voor herstel alléén beperken 11).
Goubau is met dit antwoord echter niet
tevreden. Hij verlangt nadere informatie,
en op 25 oktober 1818 zendt het kerkbe
stuur hem dan op verzoek een - niet
bewaard gebleven - bouwplan met
begroting, vergezeld van een opmeting
van de bestaande kerk. Daarbij blijkt men
evenwel plots tot nieuwbouw besloten te
hebben. Volgens de architect was de
oude kerk, een voormalig magazijn, niet
echt voor herstel en vergroting vatbaar,
zodat hij nieuwbouw bij de begraafplaats
voorstelt. Ofschoon de sloop nog wat op
zal brengen, het ontwerp zo zuinig moge
lijk gehouden is, en hij elke versierings-
drang heeft onderdrukt, blijft een forse
subsidie noodzakelijk. Zelf kan de
gemeente hooguit ƒ1000,- bijdragen,
omdat zij door het bombardement van
1794 en de stagnatie van de handel t.g.v.
de jongste oorlogen danig verarmd is.
Het algemene plan van onderstand van
1818
Zo is de stand van zaken als op 14
december 1818 de Secretaris van Staat
aan Goubau schrijft, dat de koning tot de
conclusie is gekomen dat de financiële
behoeften voor de verbetering van katho
lieke kerken ook de komende tijd nog fors
zullen zijn. De katholieken en de hervorm-