Muurschilderingen in Zeeuwse kerken ^^ODELBVJ^ W.H.P. SCHOLTEN Over schamele resten en de witkwast Tot de eerste kunsthistorici die zich syste matisch hebben beziggehouden met de bestudering van muurschilderingen in Nederland, behoort G.J. Hoogewerff. De neerslag hiervan is te vinden in zijn mag num opus, het in vijf delen uitgegeven De Noord-Nederlandsche Schilderkunst, waar van het eerste deel in 1936 verscheen. Het boek geldt nog steeds als een stan daardwerk. In het voorbericht breekt Hoogewerff een lans voor de muurschil derkunst. "Wie de behandeling van de vele overblijfselen, die het aankijken nau welijks waard worden geacht, met eenige belangstelling en goed vertrouwen wil vol gen," zo schrijft hij over muurschilderin gen, "zal aldra gewaar worden, dat die op zichzelf vaak schamele resten, in het rechte verband, bij uitstek boeiend zijn."1 Schamele resten, meer is er over het algemeen niet overgebleven van de vele muurschilderingen die in de middeleeuw se kerken aanwezig waren. En het mag in zekere zin nóg een wonder heten dat ze bewaard zijn gebleven. De tijd eist zijn tol. Niets is voor de eeuwigheid gemaakt en zeker muurschilderingen niet. De pleister laag, de ondergrond waarop ze geschil derd zijn, is bij uitstek gevoelig voor vochtinvloeden, temperatuurschommelin gen en luchtverontreiniging. De picturale laag, de oppervlaktelaag, is nagenoeg onbeschermd. Rook en stof konden hon derden jaren vrijelijk hun desastreuze werk verrichten. Desastreus werk werd ook door mensen verricht. Hoewel wat dat betreft twee mis verstanden bij voorbaat uit de weg moe ten worden geruimd. Het is zeker niet zo dat de opzettelijke vernietiging of bescha diging van de muurschilderingen in de kerken uitsluitend op het conto van de beeldenstormers kan worden geschreven. Het is ook niet zo, dat direct na de Refor matie alles wat mogelijk nog zou zijn overgebleven, met de witkwast is be werkt. Een deel van de muur- en gewelf schilderingen is gedurende lange tijd na de Reformatie gewoon in het zicht geble ven. In sommige gevallen tot in de negen tiende eeuw toe. De schilderingen in de kerk van Hattem bijvoorbeeld zijn pas in de achttiende of negentiende eeuw voor het eerst gewit. Uit de kerkrekeningen blijkt dat het interieur van deze kerk wel met regelmaat werd gewit, maar dat het 'beschilderde', zoals de muurschilderin gen werden omschreven, daarvan moest worden uitgezonderd. Een gedeelte van de schilderingen in de St. Walburgiskerk van Zutphen was tot 1820 nooit eerder overgewit. In de Lebuï- nuskerk van Deventer werden de schilde ringen in de kooromgang in de zeventien de eeuw zelfs nog gewoon gerestau reerd!2 De muurschilderingen zijn dus zeker niet in alle gevallen door beeldenstormers ver nietigd of na de Reformatie met de wit kwast bewerkt. In het begin van de negentiende eeuw was nog relatief veel bewaard en in het zicht gebleven. Dit ver anderde in de loop van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw. Toen pas is er het nodige verloren gegaan. Bij de kerkrestauraties in die periode gebeurde het met regelmaat dat er op de wanden, gewelven of pijlers onverwacht muurschilderingen tevoor schijn kwamen. In het beste geval, mede afhankelijk van individuele kerkbestuurs leden of een goedwillende architect, kwam dit ter ore van geïnteresseerden, die zich vervolgens beijverden om van deze ontdekkingen in woord en geschrift verslag te doen. Ter plekke werden de schilderingen dan zo goed mogelijk onderzocht, gecalqueerd of nagetekend. Alles in haast, want de kerkrestauratie mocht geen vertraging ondervinden. Het is van nogal wat plaatsen bekend dat de muurschilderingen die toen ontdekt werden, snel daarop definitief vernietigd of opnieuw overgewit zijn. De muurschil deringen in de hervormde kerk van Ede bijvoorbeeld schemerden in de tweede helft van de negentiende eeuw door de witkalk heen en wel zodanig dat ze de gramschap van een der kerkvoogden opwekten. Hij liet terstond een steiger aanbrengen en bikte in enkele dagen eigenhandig de voorstellingen van de muur. In een kapel van de eerdergenoemde hervormde kerk van Hattem werden rond 1890 verschillende, tot dan toe onbeken de muurschilderingen aangetroffen. Na de ontdekking werden ze met opzet vernield door hen met een brei van gekookte stok vis te overdekken. Hoe vaak zal het daarnaast niet zijn gebeurd dat muurschilderingen, zonder dat er maar enige vorm van aandacht aan werd geschonken, roemloos sneuvelden onder de handen van nietsvermoedende werklieden? Een positieve ontwikkeling in deze perio de was gelukkig de zorg die van over heidswege voor de monumenten begon te ontstaan. In 1861 werd de Commissie der Koninklijke Akademie van Weten schappen tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van de overblijfsels der Vaderlandsche Kunst opgericht. Twee leden, de heren C. Leemans en L.J.F. Janssen, waren bijzonder actief in het documenteren van muurschilderingen. In de Verslagen van de commissie publi ceerden zij met regelmaat hun bevindin gen, vaak met als titel: 'Nieuw ontdekte muurschilderingen' of 'De muurschilderin gen in de kerk van...', waarna de desbe treffende plaatsnaam volgde. De commis sie werd in 1874 vervangen door het Col lege van rijksadviseurs van de monumen ten van geschiedenis en kunst, waarin naast Leemans ook Victor de Stuers zit ting had. Het is het begin van de officiële monumentenzorg. Met De Stuers krijgt de aandacht voor en het behoud van de kerkelijke muurschil deringen ook iets van een missie. Het is de tijd van de rooms-katholieke emanci patie. De rooms-katholiek De Stuers was het wel toevertrouwd om in scherpe, wel gekozen bewoordingen de vinger aan de pols van de verantwoordelijke, protestant se overheid te leggen. Verwijzend naar de houding van de leden van de Tweede Kamer met betrekking tot financiële ondersteuning van het onderzoek naar muurschilderingen, schrijft hij in 1875 het volgende: "De meerderheid achtte de zaak zonder belang. Velen hielden het er voor, dat de ijver, waarmede de liefheb bers van oudheden dergelijke ontdekkin gen onderzochten, overdreven en zelfs bespottelijk was. Sommigen meenden, dat zulke onderzoekingen niet vrij van bedenking waren; het was toch van alge- meene bekendheid, dat deze muurschil deringen veelal bestonden in voorstellin gen van heiligenbeelden en godsdiensti ge tafereelen, en ofschoon zij toegaven, dat het voor den dag halen van een ver schoten en verkleurd beeld de zuiverheid van de godsdienstige begrippen der bevolking niet in gevaar kon brengen, oordeelden zij toch, dat er tusschen deze begrippen en den witkwast verband moest blijven bestaan."3 Met de professionalisering van de monu mentenzorg en het groeiende belang van cultuurbehoud, neemt in de loop van de twintigste eeuw ook de aandacht voor de muurschilderingen toe. Verenigingen en organisaties als de stichting Oude Gronin-

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 1999 | | pagina 3