19
Ten slotte
Begraven in en om de kerk vóór de
Reformatie. Alles wat hiermede te maken
heeft is ondertussen al meer dan vier
eeuwen geleden. Er resten ons uit die
periode nog een aantal grafstenen, overi
gens maar een fractie van wat er geweest
is. Vele daarvan zijn meer of minder
beschadigd, want ook hardsteen is niet
bestand tegen de tand des tijds.
Omdat het uit cultuurhistorisch oogpunt
stuk voor stuk waardevolle objecten zijn,
zouden we alles wat er overgebleven is
met voorzichtigheid en respect dienen te
behandelen.
Toch gebeurt dat in vele gevallen niet.
Want hoe kan het bijvoorbeeld zo zijn dat
soms de meest bijzondere exemplaren bij
recente restauraties in looppaden zijn
neergelegd?
1Het sterfboek wijst duidelijk op de noodzaak van
voldoende aandacht voor het zieleheil: "...beveelt
die paeus (paus) elcken meester van medicinen
dat hi genen siecken eenighe lichamelike medeci-
nen en gheve, hi en hebben hem eerst vermaen
dat hi hemselven voer alle dinghen voorsie van
geestelike medecinen, die sijnre sielen salich, nut
en oerbaer sijn..."
2. Een schilderstuk van Hubrecht van Eyck geeft een
duidelijk beeld van hoe een middeleeuwse uitvaart
er uitzag. De voor het altaar geplaatste kist is
tijdens de speciale mis het middelpunt van een
indrukwekkend ritueel, dat zowel een verheerlij
kende als een camouflerende functie had. Het
geheel stond op een verhoging onder een zoge
naamde lichtkapel, een dakje waarop kaarsen
werden geplaatst. Voor het aantal kaarsen beston
den strenge regels op basis van rang en stand
van de overledene.
Arme mensen, die zulke kerkdiensten niet konden
bekostigen, stelden zich tevreden met de goede
zorgen van de broederschap, die de ommegang
van de stoet en de 'absoute' (de plechtigheid
waarin voor de overledene om kwijtschelding van
straf werd gebeden) regelde. Zij gingen regelrecht
naar het kerkhof zonder halt te houden in de kerk.
Over de verdere inhoud van deze uitvaartplechtig
heden is weinig meer bekend dan dat men Psalm
23 zong: "De Heer is mijn herder".
3. Catacomben: benaming van een laaggelegen ter
rein in de nabijheid der Via Appia buiten Rome, die
vervolgens overging op de christelijke begraaf
plaats, ingericht in de steengroeve onder de nabij
gelegen kerk van S. Sebastiano. Deze begraaf
plaats bleef het langst bekend en daarom werd
catacomben uiteindelijk algemeen een benaming
die overging op alle soortgelijke begraafplaatsen,
niet alleen te Rome maar ook elders. De catacom
ben bestaan uit ingewikkelde stelsels van gangen
in welker wanden horizontale grafnissen, zoge
naamde lucoli, zijn uitgehakt. Deze werden
gewoonlijk door een marmeren plaat met inscriptie
gesloten. Verder zijn er afzonderlijke grafkamers
(cubucila genaamd) die rijkere graven bevatten.
Hier bevinden zich schilderingen die de vroegste
vorm van de specifiek christelijke kunst uitmaken.
Na de kerkvrede in de vierde eeuw hebben de
catacomben gaandeweg hun betekenis verloren.
Ze raakten in verval en werden ten slotte verge
ten. Pas in de zestiende eeuw trokken zij opnieuw
de aandacht van oudheidkundigen. Het duurde tot
in de negentiende eeuw voordat men overging tot
wetenschappelijk en systematisch onderzoek.
4. Ambrosius, bisschop van Milaan en een van de
vier westerse kerkvaders (overleden in 397),
schreef in een brief aan zijn zuster dat hij graag
onder het altaar van de kerk waar hij de Heilige
Mis celebreerde, zijn laatste rustplaats zou heb
ben.
5. Tegen de gewoonte om alweer na vrij korte tijd
graven te ruimen, ontstond al snel verzet, Men
trachtte dit te voorkomen door in zijn testament
een legaat aan de kerk in het vooruitzicht te stel
len, onder voorwaarde van het instandhouden van
het graf, vaak zelfs 'eeuwigdurend'. Bij het niet
nakomen van de aangegane verplichting moest de
kerk het legaat terugbetalen aan erfgenamen of
doorbetalen aan een andere aangewezen instan
tie. In vele gevallen is na verloop van tijd met de
vastgelegde en door de kerk geaccepteerde bepa
lingen de hand gelicht.
6. Dat het asielrecht er niet was ter bescherming van
allerlei geboefte dat het kerkhof misbruikte om van
hieruit rooftochten te ondernemen, blijkt uit een
concordaat tussen de Hollandse graaf en de bis
schop van Utrecht anno 1386: "...de provisor en
de deken zullen macht hebben om van de vrihede
der kerken af te halen die lieden: die van den
kerckhove gaen ende die luyden beroven, vreem
de guede nemen ende doen gewelt ende dan
weder gaen totter kerckelijke vreyheyt." (Een pro
visor is een geestelijk verzorger, verbonden aan
een kerk of klooster).
Voor Zeeuwse voorbeelden van het functioneren
van het asielrecht (in 1536 en 1547) zie J.L. Bra-
ber, Uit Dreischors verleden, Zierikzee, 1975, pag.
64-66 en pag. 75.
7. A.P. de Klerk, De dader op het kerkhof, in: Zeeuws
Tijdschrift 1980-6, pag. 168-172; G.J. Lepoeter, De
dader op het kerkhof, in: Zeeuws Tijdschrift 1984-
2, pag. 61-62.
8. Het op deze wijze begraven van ongedoopte kin
deren was door enkele eerdere vondsten in de
noordelijke provincies al bekend. In Zeeland is in
1976 nog een dergelijke vondst gedaan. Toen
werd ter plaatse van het kerkhof van het vroegere
dorp Welzinge op Walcheren tijdens graafwerk
zaamheden voor de aanleg van een bermsloot
een kinderpot gevonden. Voor een uitgebreidere
beschrijving van de betekenis verwijzen wij naar
Glazema, pag. 243-244.
9. De sarcofaag is een stenen doodkist die uit één
blok steen is gehouwen. Het deksel is, evenals de
kist zelf, iets trapeziumvormig. De sarcofaag is
meestal van zandsteen. Tot in de dertiende eeuw
werden ze in onze streken ingevoerd. Dit betreft in
hoofdzaak de rode Wezerzandsteen uit het gebied
langs de bovenloop van de Wezer (naar de uit-
voerhaven ook wel rode Bremerzandsteen
genoemd) en de eveneens rode zandsteen uit de
omgeving van de Main (Miltenberg). Deze werd
over de Rijn naar ons land getransporteerd. In de
beginperiode van de grafstenen zijn deze soms
ook enigszins trapeziumvormig en van zandsteen
vervaardigd. Ten onrechte worden deze grafstenen
als sarcofaagdeksels aangeduid.
10. Het "Bid voor de ziel" werd regelmatig bindend en
zwart op wit voorgeschreven. We doelen hiermede
op die gevallen dat door welgestelden een zoge
naamde vicarie- of capelleriestichting in het leven
werd geroepen. Dit hield in dat men een altaar
stichtte - soms in de speciaal voor de desbe
treffende familie bestemde grafkapel, waaronder
zich de familiegrafkelder bevond - waarop ter ere
van een heilige enkele malen per jaar een mis zou
worden bediend. Dit tot heil van de ziel van de
stichter der vicarie (en zijn familieleden). Om de
kosten van het onderhoud van het altaar, de mis
sen en de bediening ervan te dekken, werden in
de stichting goederen (meestal landerijen) inge
bracht. De inkomsten hieruit vloeiden 'eeuwigdu
rend' in de stichting.
Ph. Ariès, Het uur van onze dood, Nederlandse verta
ling, Amsterdam/Brussel, 1987.
W.P. Dezutter, De beschilderde middeleeuwse grafkel
ders in Zeeuwsch-Vlaanderen, onuitgegeven scriptie,
Rijksuniversiteit Gent, 1970.
Encyclopedie van Zeeland, deel 2, pag. 163; deel 3,
pag. 302.
Gemeentearchief Sluis-Aardenburg, handschriftenver
zameling, nr. 50.
P. Glazema, Kerken en dodenbezorging in de Middel
eeuwen; uit: Honderd eeuwen Nederland, 's-Gravenha-
ge, 1959.
E.J. Haslinghuis, Bouwkundige termen, Utrecht, 1986.
H.L. Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Neder
land, Lochem, 1970.
H.L. Kok (hoofdred.), Begraven en begraafplaatsen,
monumenten van ons bestaan. Utrecht, 1994.
A. Slinger, H. Janse, G. Berends, Natuursteen in monu
menten, Zeist. 1980.
J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie,
Haarlem, 1978.
Voor de verleende medewerking en de verstrekte infor
matie zijn wij dank verschuldigd aan mevrouw Wesdorp
te Sluis en de heren E. Boogaard te Meliskerke en
A.C.J. Willeboordse te Aardenburg.