6
Ook voor 1679 wordt een kerkherstel ver
meld.9 De Voorlopige lijst geeft bijzonder
heden over het kerkmeubilair uit die tijd.
Een eenvoudige dooptuin neemt een deel
van de ruimte van het transept in beslag.
Een curieus genoeg vrijstaande preek
stoel (laatste kwart zeventiende eeuw)
staat op de grens van het koor en het
transept. Daarnaast een platformpje dat
we wellicht mogen beschouwen als doop-
stoel. De zogenaamde doopstoel vormt
een vrij zeldzaam verschijnsel in het pro
testantse kerkinterieur. De doopvader
ging erop staan met het kind voor ieder
een zichtbaar. Het doopbekken is dan
hoog aan de preekstoel bevestigd aan de
kant van de doopstoel. De predikant
doopt staande op de preekstoel.10
Halverwege de achttiende eeuw werd het
kerkgebouw als 'tamelijk groot' aange
duid: er waren toen ruim tweehonderd lid
maten. De gemeente wordt bediend door
één predikant. In Nieuw-Vossemeer, klei
ner dan Oud-Vossemeer, waren toen veel
roomsgezinden.11
Uit de achttiende eeuw zijn ook diverse
interieuronderdelen bekend. Wij noemen
de goedkeuring van de Heren van Vosse-
meer in 1737 om van de opbrengst van
de zilveren schilden van het voormalige
gilde van de handboogschutters een
koperen kroon voor de kerk te kopen. In
1752 betaalden de Heren de kosten van
twaalf nieuwe bijbels voor de magistraat.
Voorts nog een koperen kroon (1787),
geschenk van Johannes Rosevelt.
De preekstoel kreeg een koperen leze
naar met wapen, gegoten door Johannes
Specht te Rotterdam (1769) en er kwam
een gedreven zilveren doopbekken
(1761) met gegraveerd wapen van mr.
Recxstoot op het deksel. Uit de achttien
de eeuw stamt ook een klok, getooid met
twee wapens, gegoten door Nicolaas
Greve te Middelburg.
Het is duidelijk dat de aankleding van de
kerk van de protestantse gemeente te
Oud-Vossemeer een zekere voornaam
heid ging uitstralen, die niet onderdeed
voor vele andere kerkinterieurs in die tijd.
Na de omwenteling van 1795
Tot de veranderingen die de omwenteling
van 1795 met zich meebracht, behoorde
ook de scheiding van kerk en staat. Dat
hield onder andere in dat het publieke
kerkgebouw - met uitzondering van de
toren, die eigendom werd van de over
heid - voortaan toebehoorde aan een
kerkelijke gemeente. De Staatsregeling
van 1798 heeft het standpunt ingenomen
dat in iedere plaats de gezamenlijke kerk
genootschappen het eens moesten zien
te worden over de verdeling van de kerk
gebouwen. In Oud-Vossemeer viel de
kerk toe aan de hervormden (zoals de
gereformeerden nu meestal genoemd
worden), wat met zich meebracht dat de
andere kerkgenootschappen hun aandeel
in geld kregen toebedeeld.
De Revolutie in 1795 heeft ook een
poging gedaan tot afschaffing van eerbe
toon in de kerk aan de wereldlijke over
heid. In veel gevallen bleef het erege-
stoelte in de kerk echter aanwezig, als
zichtbaar teken van de oude opvatting dat
op bijbelse gronden de overheid een ere
plaats toekwam. Ook in Oud-Vossemeer
was dit het geval. Daar deed zich boven
dien een probleem voor van privaatrech
telijke aard. Aanvankelijk ging de kerkelij
ke commissie, die de zaak moest bekij
ken, uit van het feit dat de bank als 'een
eigendommelijk goed' aan de Ambachts
heren toebehoorde. Volgens een bestek
van besteding echter waren alle banken
met 'gehemelten' en dus naar alle waar
schijnlijkheid ook de ambachtsherenbank,
op 's lands kosten onderhouden. Op
grond hiervan zou de herenbank als een
eigendom van de kerk beschouwd kun
nen worden tot zolang de Heren hun
recht van eigendom nader zouden heb
ben bewezen. De rentmeester W.R Cats-
hoek daarentegen meende het recht van
eigendom voor de Ambachtsheren te kun
nen bewijzen "uit de possessie, waarin
Ambachtsheeren zedert onheugelijke tij
den geweest zijn". Hoe dan ook, de bank
bleef behouden.12
De nieuwe situatie kwam het gebouw niet
ten goede. Een rapport van 20 december
1821 vermeldt dat het kerkgebouw en de
pastorie sinds het 'land' was opgehouden
met ervoor te zorgen, niet behoorlijk
waren onderhouden wegens gebrek aan
fondsen.13 Bij Koninklijk Besluit van 2 mei
1821 no. 33 is 1400,- verkregen voor
het uitvoeren van onderhoud, niet meer
dan metselwerk, timmerwerk en dergelij
ke, zoals bijvoorbeeld reparatie aan het
koepelbeschot van het gewelf, aan de
schepenbank, en "de vernieuwing van de
laatste twee ramen in de kerk".14
Na het gereedkomen van deze werk
zaamheden is de kerk in 1823 geschil
derd. De kleuren zullen zijn gebruikt,
waarvan sprake is in de notulen van 28
oktober 1822: het grondverven en
opschilderen van de buitenkant van
ramen en kozijnen, gootboegsels en bui
zen "Bentemergeel"; deuren en vensters
groen. Inwendig: de koepeitoog en balken
licht hemelsblauw, stijlen en plinten wit of
roomkleur, de schepen-, ambachtsheren-
en diaconiebank en de preekstoel licht
eikenhoutkleur.
Noordertransept. Het noordelijk deel van het transept behoorde ten tijde van de opname in 1901 aan de burgerlijke
gemeente. Er was ook in dit transept een tweedeling van de ruimte, hier als ziekenverblijf en woonvertrek, respectievelijk
onvoldoende en onbewoonbaar. (Foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist, september 1901)