9
was door de landbouwer Johannes Cor
nells Bal, inwoner van Bruinisse. Zijn tes
tament liet over de belegging (effecten
e.d.) alle vrijheid aan de administrateur
om de baten uit het fonds uit te betalen
aan de daarvoor in aanmerking komen
de armen. Al in 1895 kreeg deze het ver
zoek van de kerkvoogdij om een geldle
ning van 11.000,- te verstrekken voor
de uitbreiding van het gebouw. Hierop
werd toestemming verkregen; de rente
werd bepaald op 3,5 procent. Overigens
ging deze lening niet door omdat de her
vormde gemeente andere financierings
mogelijkheden vond, zo werd gezegd.
In een vergadering van de kerkvoogdij in
januari 1897 kwam het punt aan de orde
dat er bezwaren en formaliteiten verbon
den waren aan de geldlening. Er zou
een rechterlijke machtiging aangevraagd
moeten worden voordat de lening zou
kunnen worden gesloten. Dit was reden
de aanbesteding van de nieuwbouw uit
te stellen.
In september 1897 bleek het ministerie
van Financiën gunstig te beschikken
over het opnemen van 11.000,-, waar
bij het kerkgebouw met roerende en
onroerende goederen onder hypotheek
werd verbonden. Er was dus toen wel de
mogelijkheid om zelf de nieuwbouw te
bekostigen. Frederiks berichtte de minis
ter van Financiën dat de Commissie voor
de Zeeuwse monumenten pogingen in
het werk had gesteld om ook dit gevaar
voor de kerk af te wenden. Daartoe richt
te zij zich tot mr. B. Gewin (administra
teur van het fonds Bal) te Utrecht om de
gelden eerst te verstrekken wanneer
door bevoegde deskundigen was uitge
maakt dat de oude kerk niet zodanig
was te herstellen om in de bestaande
behoefte te voorzien. Dit zou in het
belang van de kerkvoogdij, van het door
hem beheerd wordend fonds en van
onze vaderlandse kunst zijn, nu geble
ken was dat de kerk kunstwaarde bezat
en met de helft van het voorgestelde
bedrag voor het doel geschikt was te
maken. Het antwoord van mr. Gewin,
steunende op de onwil van de kerkvoog
den, was van dien aard dat er van die
zijde niets meer was te verwachten.
Gewin drukte zijn spijt uit niet vroeger te
hebben geweten dat de kerk kunstwaar
de bezat, doch gaf als zijn mening dat hij
in de gegeven omstandigheden zijn
woord niet mocht breken.32
Een juridische strohalm
Er is nog geprobeerd met een bepaald
middel de afbraak te voorkomen. Voor de
nieuwe kerk moest een gedeelte van het
rondom de kerk gelegen voormalige
kerkhof worden bebouwd. Hiervoor was,
meenden sommigen, de toestemming
nodig van de burgerlijke gemeente inge
volge een oude verordening uit 1864 (26
Korte Ring met kerk na 1902. (Foto Gemeente
archief Schouwen-Duiveland, Zierikzee)
maart). Artikel 1 daarvan verbood zonder
vergunning de voormalige begraafplaats
voor een andere bestemming te gebrui
ken. De kerkvoogden van Bruinisse ver
kregen echter uiteindelijk de verlangde
toestemming van de burgerlijke ge
meente om die grond voor de vergroting
van de kerk te bestemmen.33
In 1902 werd de kwestie van de over
eenkomst uit 1864 weer eens opgera
keld. De burgemeester merkte toen op
dat hierin over het eigendomsrecht niet
beslist werd en de Commissaris van de
Koningin liet merken zich te stellen ach
ter een voor de gemeente gunstige uit
leg. Ten slotte meenden de kerkvoogden
dat de toestemming van de raad om te
kunnen bouwen ook nu, net als in 1898,
zou worden verleend. Er stond niets
meer in de weg om de oude plannen
weer tevoorschijn te halen. De aanbeste
ding vond op 26 maart 1902 plaats. Op
het allerlaatste moment werd, medio
april 1902, de architect Adolph Mulder
naar Bruinisse gezonden om nogmaals
met de kerkvoogden te confereren. Dit
heeft blijkbaar niets opgeleverd, zodat
uiteindelijk de minister, dr. Abraham
Kuyper, de verbouwingsplannen, die een
vermeerdering van 250 zitplaatsen
inhielden, goedkeurde. Hij woog daarbij
de monumentale belangen af tegen die
van de gemeente en stelde dat hij "uit
monumentaal oogpunt de voorgestelde
verbouwing betreurde, het geestelijk
belang der gemeente daaraan [te weten
aan het monumentaal belang] niet mag
worden opgeofferd en dat er dientenge
volge, voor zover mij betreft, geen
bezwaar tegen verbouwing zal worden
gemaakt."34 De uitspraak van Kuyper ont
zag het kerkelijk belang en loopt daar
mee parallel met het latere standpunt
van de Monumentenwet 1961, die in arti
kel 16 bepaalt: "Onze Minister neemt
met betrekking tot een kerkelijk monu
ment geen beslissing [plaatsing op de
monumentenlijst] dan in overeenstem
ming met de eigenaar, indien en voorzo
ver het betreft een beslissing, waarbij
wezenlijke belangen van de godsdien
stoefeningen in dat monument in het
geding zijn" - en dus ging de verbouwing
door. Er werd geen andere oplossing
gevonden om in het gebrek aan zitplaat
sen te voorzien zonder het monument te
schenden.
De plannen, in 1898 gemaakt, voor het
afbreken van een gedeelte van het kerk
gebouw en de consistorie alsmede het
bouwen van een nieuw gedeelte kerkge
bouw en een nieuwe consistorie, werden
weer uit de kast gehaald en gerealiseerd
nagenoeg volgens het tweede verbou
wingsplan door de plaatselijke timmer
man/aannemer M. Krijger en diens zoon I
J.M. Krijger, onder supervisie van J.H.
Hannink, architect te Goes.
De uitvoering
De preekstoel en het orgel zijn eveneens
aan de oostzijde van de aanbouw gepro-
jecteerd. De beide doorgangen aan
weerszijden van de kansel worden niet
versierd met een boogvormig ornament. I
Achter de preekstoel komt een veel gro
tere ruimte met een afzonderlijke kap.
Voorts zien wij op de noord- en zuidzijde i.
van de vleugels op iedere zijde twee
ramen voor de dagverlichting in de nieu- I
we aanbouw.
Voor zover uit de ter beschikking staan- i
de gegevens kan worden opgemaakt,
was de diepte van de aanbouw, van
west naar oost gezien, die van het oude
koor zonder de koorsluiting. In het ver
lengde van de muren van het schip
kwam aan elke zijde een verbreding tot
stand die de nodige extra plaatsen
moest opleveren. Op de plaats van de
oude koorsluiting werd een consistorie
kamer gebouwd, die dezelfde afmeting