20
een grote uitzettingscoëfficiënt. Dat bete
kent dat de bedekking in relatief kleine
elementen moet worden aangebracht,
anders gaat de bedekking bollen en op
den duur scheuren, wat uit esthetisch
oogpunt niet acceptabel is. Spijkeren is
in dit zachte materiaal uiteraard mogelijk,
maar spijkers kunnen uiteraard lekkages
veroorzaken. Op steile dakvlakken is er
ook nog het gevaar van 'uitzakken' uit de
spijkers, en dat maakt de lekkages
alleen maar erger. Bij spijkeren moeten
dus maatregelen worden genomen, bij
voorbeeld door de spijkerrijen door de
bovenliggende loodplaten te laten over
lappen. Het opwaaien van het lood kan
dan worden ondervangen door het aan
brengen van zogenaamde klangen (zie
de schetsen van het looddak). De
opgaande naden kunnen in elkaar wor
den gerold of worden gefelst.
Lood kan dan door de geschiedenis als
dakbedekking een min of meer beschei
den rol hebben gespeeld. Als hulpmiddel
om dakbedekkingsconstructies water
dicht te maken, heeft het door de eeu
wen heen een uiterst belangrijke, onver
vangbare rol gespeeld, vooral waar het
gaat om de aansluiting van pannen- en
leiendaken tegen opgaand muurwerk,
schoorstenen en dakkapellen. Ook voor
nokafdekking bij leiendaken (zie Bulletin
no. 51), bekleding van houten goten en
zelfs voor regenpijpen is lood, zeker tot
dat zink in het begin van de negentiende
eeuw in zwang kwam, een onvervang
baar materiaal geweest. Bijgaande figu
ren geven hiervan een voorbeeld.
Vanaf het begin van de twintigste eeuw
kwamen nieuwe dakbedekkingsmateria
len in zwang, om te beginnen met de
zogenaamde mastiekdaken (asfaltpa-
pier) en bitumineuze producten, die na
de Tweede Wereldoorlog werden gevolgd
door aluminium dakplaten en allerlei
kunststofproducten. Voor toepassing in
en aan monumentale, historische gebou
wen komen deze producten, hoe waar
devol wellicht in de bouwwereld, nauwe
lijks of niet in aanmerking.