De oude doopvont uit de kerk van Schore 9 50C03, Reinier van Heemskerck, Waapen- boeck van adelijke en aanzienelijke famiellien in de 17 provintien van de Nederlanden. Alle uit de waapens en grafzerken en cachetten bijeen versamelt en op alphabet gesteld, circa 1790, folio 127. 15. Zie noot 2. 16. Het is dus geen arendspoot zoals vaker beschreven. Het arendsbeen kenmerkt zich door de poot met daaraan het dijbeen, of een deel van de vleugel. 17. F. Nagtglas, Zelandia lllustrata, 1880 (deel II), p. 32-33. 18. Hierbij dient te worden opgemerkt dat Nebbens er vermoedelijk niets mee te maken heeft gehad. Het is aannemelijk dat de ornamenten na de Franse Tijd zijn aangebracht, dus na 1814. Bastiaan Nebbens stierf in het vroege voorjaar van 1807. 19. ZA, collectie Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, Zelandia lllustrata, deel III, 605 (Blad met de wapens der heerlijkheden ressorterende onder de Oostwatering of Beoosten lerseke, tekening uit ca. 1800). 20. CBG, afdeling Heraldiek, collectie Steenkamp- Damstra. 21Het verschil in de zegels van Jan Pieter Paar- dekoper en Barendina Paardekoper ligt in de stand van de voorste benen der paarden; de paarden van Jan Pieters wapen staan met de benen opgeheven tegen elkaar, de benen van Barendina's paarden zijn gebogen. Een opmerkelijke terugkeer na een lange zwerftocht G.J. LEPOETER Het verhaal is bijna te merkwaardig om waar te zijn. In het vorige nummer van dit bulletin werd melding gemaakt van de terugkeer van de oude doopvont in de kerk van Baarland. Ondertussen heeft zich een vergelijkbare situatie voorge daan in de Nederlandse hervormde kerk van Schore. De 'belevenissen' van de doopvont van Schore, wonder boven wonder resulterend in een gelukkige afloop, zijn zelfs nog tamelijk gedetail leerd weer te geven. De oude situatie Het artikel van mevrouw Van Holthe tot Echten over de kerk te Schore in bulletin nummer 48 geeft inzicht in de toestand die mogelijk - en zelfs waarschijnlijk - vroeger bestond.' We doelen dan op de doopkapel tegen de zuidwestelijke hoek van de kerk en aansluitend tegen de toren. In de late Middeleeuwen was dit voor een doopkapel een gebruikelijke plaats. Toen het kerkgebouw voor de protestant se eredienst in gebruik werd genomen had een dergelijke doopkapel geen func tie meer. Het dopen van de kinderen vond vanaf die tijd plaats binnen de ruimte van de dooptuin, gesitueerd rond om de preekstoel. Ook de oude doop vont had daarmee afgedaan. Die werd vervangen door een handzaam, meestal koperen bekken dat, geplaatst in een houder, bevestigd was aan de preekstoel (later aan de opgang daarvan). Zo was ook in Schore het oude exem plaar, groot en zwaar, waardeloos ge worden en niet meer dan een sta-in-de- weg. Dit te meer omdat de doopkapel dienst ging doen als toegangsportaal naar de kerk. Lang, heel lang, lag de afgedankte vont in de ruimte onder de toren die uitsluitend als rommelhok werd gebruikt.2 We weten dat dankzij ds. Van Binsbergen die in zijn in 1845 gepubli ceerde beschrijving van de kerk opmerk te: "Onder den toren ligt er eene doop vont, welke sommigen meenen een wijwaterbak te zijn, dezelve is uit Bent- heimer steen vervaardigd, zoo als ook het voetstuk, dat mede aanwezig is; dan daarop is hoegenaamd niets te lezen."3 In deze situatie kwam niet lang daarna verandering. Jan Pieterse Glerum ont fermde zich erover. Jan Pieterse Glerum De landbouwer Jan Pieterse Glerum bewoonde als opvolger van zijn in 1840 overleden vader Pieter Janse Glerum de hofstede Hoop op Beter aan de Schoor- sche Zandweg/ Hij werd een man van aanzien in het dorp. Van 1851 tot 1870 was hij wethouder van de gemeente Schore, als eigenaar van een aanzien lijke oppervlakte landbouwgrond was hij van 1855 tot 1870 gezworene van het waterschap De Breede Watering bewes ten Yerseke. Ook op het terrein van de kerk speelde Jan Pieterse Glerum een belangrijke rol. Van 1854 tot 1862 was hij als president kerkvoogd de machtigste man in de ker kelijke organisatie. Vóór die tijd maakte hij deel uit van het college van notabe len. In het collegium qualificatum trad hij op als gecommitteerde van de ambachts heren.5 In 1855 werd onder zijn leiding, om het jaarlijkse tekort op de rekening te dekken, ten behoeve van de kerk een hoofdelijke omslag ingevoerd. Samen met twee andere inwoners werd hij zelf in de hoogste klasse van de aanslag ingedeeld. Aan de overzijde van de Noordweg, die naast de boerderij Hoop op Beter op de Schoorsche Zandweg uitkwam, lag de overtuin van Glerum. Deze tuin, bedacht Glerum, was een geschikte plaats voor de doopvont. Op de vraag op welk tijdstip voor de doopvont zijn langdurige rol als tuinornament/plantenbak aanving, kun nen wij geen antwoord geven. De in het archief van de kerk bewaard gebleven stukken maken op geen enkele wijze mel ding van iets dat er betrekking op heeft. In een van de kerkenrekeningen vanaf 1845 zou, als er tegenover de overdracht een betaling had gestaan, vrijwel zeker een aparte post hiervoor opgenomen zijn. Niets van dat alles echter.6 De meest voor de hand liggende tijd is de periode van 1854 tot 1862, toen Jan Pieterse Glerum president-kerkvoogd was. Op 4 november 1854 werd een inventarislijst

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 2004 | | pagina 9