13
schijniijk geen zicht op uitbreiding van de
kerkelijke gemeente in Baarsdorp. Wel
licht zou aangetoond kunnen worden dat
deze uitbreiding niet te verwachten was
en dat de laatste tijd de gemeente ook
nog achteruit was gegaan. Wanneer de
zorgen werden dus in acht genomen.
Baarsdorp was kerkelijk met 's-Heer
Arendskerke verbonden, maar het
gebouw stond in de gemeente 's-Heer
Abtskerke. Mocht men ook de toren wil
len afbreken, dan zou het nodig zijn om
moeten doen van haar rechten. Dit is
niet gebeurd.
B en W van 's-Heer Abtskerke verweten
de kerkvoogden het niet behoorlijk
onderhouden van het kerkgebouw, waar
van de noodzaak tot afbraak het gevolg
Tekening uit ca. 1880 door Geerard Braam van het dorp Baarsdorp. (Gemeentearchief Goes)
Prentbriefkaart naar een tekening door J. iramper, die hij naar de
foto uit 1880 vervaardigde. (Gemeentearchief Goes)
kerk zou worden afgebroken en de
afbraak verkocht, dan zou volgens
Buteux de goedkeuring van het Provinci
aal College niet gevraagd hoeven te wor
den omdat dan roerend goed zou wor
den vervreemd. In het andere geval:
wanneer de kerk als gebouw zou worden
verkocht, dan zou de goedkeuring van
het college wel vereist zijn (artikel 20
van het Algemeen Reglement op het
beheer van de kerkelijke goederen en
fondsen van de Hervormde gemeenten
in Nederland en het toezicht daarop).
Voor alle zekerheid adviseerde Buteux
wel de goedkeuring tot afbraak aan te
vragen. Hij verwees bovendien naar
eventuele bepalingen omtrent de boven
genoemde kwestie van het vervreemden
toen de kerkelijke goederen van Baars
dorp bij die van 's-Heer Arendskerke
gevoegd werden: Koninklijk Besluit no.
66 d.d. 10 december 1857 (bij toene
mend aantal zielen te Baarsdorp zou
iedere gemeente weer gesteld worden in
het bezit van hetgeen zij in de gemeen
schap heeft aangebracht). Ook verwees
Buteux nog naar een bijzonder regle
ment van de kerkelijke gemeente 's-Heer
Arendskerke. waarin daaromtrent voor
schriften waren opgenomen. Alle voor-
te onderzoeken of de toren werkelijk aan
de gemeente 's-Heer Abtskerke in eigen
dom behoorde en of de burgerlijke ge
meente geen rechten kon doen gelden.
Uit de notulen van de gecombineerde
vergadering van kerkvoogden en notabe
len op 9 februari 1880 blijkt dat het voor
stel tot afbraak en verkoop van de kerk
ter tafel werd gebracht. Buteux stelde het
college van kerkvoogden gerust dat wan
neer het Provinciaal College zijn goed
keuring zou geven, er geen reden zou
zijn voor bezorgdheid.
Aan het gemeentebestuur van 's-Heer
Abtskerke werd kennis gegeven van het
voornemen tot afbraak van het gebouw
onder nadere goedkeuring van het Pro
vinciaal College van Toezicht.
Op 8 mei 1880 kregen de kerkvoogden
te horen dat het Provinciaal College de
goedkeuring gaf aan de afbraak van de
kerk mits de verkoop in het openbaar
zou geschieden. De toren werd nog een
probleem omdat de gemeenteraad van
's-Heer Abtskerke zich niet zomaar
gewonnen gaf. De burgerlijke gemeente
bleek inderdaad eigenaar te zijn van de
aan het kerkgebouw gehechte toren. Bij
afbraak van het hele kerkgebouw zou de
burgerlijke gemeente derhalve afstand
was. Hierop werd gereageerd met de
opmerking dat het treuren over zaken
waarover de raad niets te zeggen had,
hun toch niet zou baten. De raad wilde
niet dat de toren voor afbraak zou wor
den verkocht en stelde het college aan
sprakelijk voor de schade aan of in de
toren welke eventueel het gevolg zou
kunnen zijn van de afbraak van de kerk.
De kerkvoogden gingen naar de kerk om
te zien of de toren gemakkelijk van de
kerk te scheiden zou zijn. Dit was blijk
baar geen probleem.
Notaris Isaac Karseboom te Heinkens-
zand werd met de verkoop belast. De
koper diende de zoldering van de kerk af
te zagen en in te staan voor eventuele
schade die bij het afbreken van de kerk
aan de toren gebracht mocht worden.
Onder de verkoop waren niet begrepen:
1de toren;
2. de trap, die naast de toren stond; deze
moest in de toren geplaatst worden, net
als de houten kist, vroeger in gebruik
voor de brandspuit;
3. de grafstenen, die door de koper op
een aan te wijzen plaats binnen de ring
muur opgeborgen moesten worden;
4. de kostbaarheden, antiquiteiten en
andere zaken van waarde die boven of