4 de formidabele som op van -£ Vis. 1.450 8.700,—). Een aanvullend bedrag uit 's lands kas zorgde ervoor dat in april 1758 een grootscheeps herstel van kerk en toren kon beginnen. Het stadsbestuur besloot ook een gebaar te maken en bekostigde de aanschaf van 192 nieuwe stoelen. In Arnemuiden had men moeite met het letterlijk naleven van hetgeen 111 het laatste lid van het additionele artikel 6 bij de Staatsregeling 1798 was bepaald. Er werd een overeenkomst gesloten tussen het stadsbestuur en de Hervormde Gemeente waarbij het niet zozeer ging 0111 de vastlegging van de eigendom, maar 0111 het onderhoud van zowel de kerk als de toren.2 Men formuleerde dit als volgt: aangezien den thooren is staande op het gebouw der kerk en zodanig daarmede op het naauwste ver knocht en verbonden, dat dezelve niet alleen daar van onafscheidbaar is, maar dat het bepalen wat eigentlijk tot lasten van het onderhoud van den thoorn, en welk onderhoud speciaal tot de kerk behoord, zo al doenlijk, niet alleen ten uitersten bezwaarlijk zoude vallen, maar ondoenlijk zoude zijn zonder op te leveren den grond voor veelvuldige geschillen en den bron voor de onnutste en onaangenaamste twisten, terwijl het daar en boven van zeiven spreekt, dat den thoorn, staande op het midden van het kerkgebouw (zijnde een kruiskerk) niet slechts ten hoogsten gelegen legt aan het in goeden staat houden van de kerk, maar zelfs dat den thoorn staat of valt met de kerk.' Voor de uitvoering van de tussen stads en kerkbestuur gemaakte afspraken werd een uit vijf personen bestaande commis sie ingesteld, drie leden te benoemen door de stad en twee door de kerk. Het zwaartepunt van de verantwoordelijk heid voor het hele gebouw lag daarmee in handen van het stadsbestuur. De bevoegdheid voor het geven van op drachten betreffende het onderhoud van kerk en toren berustte ingaande 1 mei 1799 - uitsluitend bij deze commissie. De kosten waren voor rekening van de kerk, voor het deel dat betrekking had op de toren betaalde de stad jaarlijks aan de kerk een bedrag van f 200,—. Voor dit bedrag was de kerk verplicht om 'van nu af aan en voor altoos het onder houden, repareeren en in goeden staat houden van den tooren, staande op de kerk' op zich te nemen. De toren van Arnemuiden. Uitgezonderd waren 'het uurwerk en klokken in den toren hangende en al het geen daar aan behoord, als zijnde en blijvende de vrije dispositie daar over en het onderhoud daar van privative tot laste en voor rekening van stads kas.' Uit een contract met aanvullende bepa lingen. gedateerd 8 maart 1807, kunnen we opmaken dat de medewerking van de zijde van de kerkmeesters niet opti maal was.2 In het rekeningenboek van de kerk vinden we de jaarlijkse ontvangst van het bedrag van f 200 - als volgt vermeld: 'Ontvange van de stad Arne- muijden de toelage tot onderhoud van den toorn door deselve bij contract van denjare 1799 geaccordeerd 33.6.8'. Met ingang van 1 april 1811 kwam hier een eind aan. De reden hiervan hebben we niet gevonden.4 Eenmalig drastisch herstel, zoals dat in 1758 en de jaren daarna werd uitgevoerd, biedt geen blijvende garantie voor de toekomst. Vanaf het begin van de negen tiende eeuw zette het verval van de kruiskerk geleidelijk door. Het gebouw was veel te groot voor de noodlijdende gemeente en men beschikte niet over de middelen 0111 de teloorgang een halt toe te roepen. Omstreeks 1853 groeide het besef dat afbraak de enige afdoende oplossing voor de problemen zou zijn. Dit werd geaccentueerd door een hevig noodweer op zaterdag 26 februari 1853 waarbij de toren door bliksem getroffen werd en het gebouw ternauwernood van een dreigende brand gered kon worden. Er was veel schade ontstaan. Zowel door het Rijk als door de Algemene Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk werd in 1853 en 1854 subsidie tot een totaalbedrag van f 9.500,- toegekend. De synode schreef op 19 sep tember 1853 een brief met de volgende inhoud: 'Bij onze vergadering is de vraag gerezen of die som eventueel niet toe reikend zoude zijn om, gevoegd bij de opbrengst der afbraak van het kerk gebouw een geheel nieuwe kerk daar te stellen.' Dit was een overduidelijke vingerwijzing. In 1857 ging de kogel door de kerk. Op I mei van dat jaar hield de kerkvoogdij de openbare aanbesteding van de afbraak van de kruiskerk en de bouw van een nieuwe kerk met toren, op de plaats van het schip van de kruiskerk. Het plan, met de aan drie zijden door de kerk omsloten toren aan de westzijde, was van de bouwkundige J. Bourdrez van de Waterstaat. De eerstesteenlegging vond plaats op 31 maart 1858. In tegenstelling tot de situatie met de vieringtoren van de kruiskerk is het eigendomsrecht van de nieuwe toren vanaf het begin geheel duidelijk geweest. Op 10 december 1858 werd een 'Proces verbaal van opneming, overgaaf en aan vaarding van den nieuwgebouwden toren tegen en in de nieuwe kerk te Arnemuiden' opgemaakt. Hierin ver klaarde de burgemeester namens de bur gerlijke gemeente de toren in eigendom te aanvaarden.5 Door de gemeente werd aan de kerk een bedrag van f 1.350,- betaald.6 Vermoedelijk omdat de nieuwe toren spits niet berekend was op het gewicht van het zware klokkenspel zijn later drastische bouwkundige wijzigingen uit gevoerd. Noten 1. Adriaanse, De oude kruiskerk van Arnemuiden (1505-1857), Bulletin SOZK nr. 48, 2002 en nr. 50, 2003. 2. Het origineel van de overeenkomst, berus tend in het stadsarchief, hebben we niet gevon den. De tekst is onder de titel Contract van over levering van 't Kerkgebouw aan de Gemeente opge nomen in het notulenboek van de kerken raad.(ZA, archief Hervonnde Gemeente Arnemuiden, toegangsnr. 1701, inv. nr. 7). Een aparte bepaling in de overeenkomst betrof 'het werkhuis in gemelde kerk staande'. De stad verzekerde zich ervan dat dit werkhuis (gesticht waarin de daarin gehuisveste personen arbeid moeten verrichten) altijd in gebruik zou kunnen blijven, 'zonder voor huur of onder eenigen anderen titel iets te moeten betalen.' 3. ZA, archief gemeente Arnemuiden, toe gangsnr. 1200, inv. nr. 1345. 4. ZA, archief Hervonnde Gemeente Arnemuiden, toegangsnr. 1701, inv. nr. 168.

Tijdschriftenbank Zeeland

Bulletin Stichting Oude Zeeuwse kerken | 2010 | | pagina 4