De eigendom van de kerktorens in Zeeland (deel 4 en slot) G.J. Lepoeter
Enkele aantekeningen betreffende eigendom, beheer en onderhoud van een aantal
torens, klokken en uurwerken in Zeeuws-Vlaanderen
3
In de voorgaande artikelen in deze serie
(bulletin nrs. 63, 64 en 66) hebben we
aandacht besteed aan de torens uit de
periode vóór de negentiende eeuw in
het deel van Zeeland ten noorden van
de Westerschelde. Dat was in zoverre
eenvoudig omdat er een eenduidig uit
gangspunt was (en nog altijd is), namelijk
het eigendomsrecht en daarmede de
onderhoudsverplichting bij de burger
lijke gemeenten. Dit naar de richtlijn van
het zesde additionele artikel van de
Staatsregeling 1798 van de Bataafse
Republiek.1
In Zeeuws-Vlaanderen is de situatie
geheel anders, veel onduidelijker en
onoverzichtelijker, verwarrend in feite.
Dit gebied (Staats-Vlaanderen) werd in
1794 bezet door de Franse legers onder
bevel van generaal Moreau. Op 22
november 1794 werd Staats-Vlaanderen
voorlopig ingedeeld bij het departement
Oost-Vlaanderen, welke indeling op 10
december 1794 definitief werd. Nadat de
Republiek op 16 mei 1795 in het Haags
Verdrag de Zuidelijke Nederlanden defi
nitie! aan Frankrijk moest afstaan, werd
op 31 augustus daaropvolgend de eerste
Franse bestuurlijke indeling van kracht.
Staats-Vlaanderen werd een zelfstandig
departement met als hoofdplaats Sas van
Gent.
Op 1 oktober 1795 werd Staats-Vlaan
deren officieel ingelijfd bij hpt Franse
keizerrijk. Bij wet van 13 februari 1796
werd Staats-Vlaanderen als apart departe
ment opgeheven en gevoegd bij het
departement de l'Escaut met als hoofd
plaats Gent.
In 1814 kwam er een eind aan twintig
jaar Frans bestuur. Op 14 februari 1814
werd Staats-Vlaanderen gevoegd bij het
Soeverein Vorstendom der Verenigde
Nederlanden. Het vormde aanvankelijk
samen met Staats-Brabant één provincie,
maar vanaf 20 juli 1814 werd het ver
enigd met de provincie Zeeland, waarna
er voor het eerst sprake was van Zeeuws-
Vlaanderen. Het is duidelijk dat de
Staatsregeling 1798 zodoende niet bepa
lend is geweest voor de privaatrechtelijke
verhouding tussen Kerk en Staat in dit
gebied.
Opvattingen over de eigendom
Als we ons erin verdiepen blijkt inder
daad dat in de situatie van en de opvat
tingen over eigendom en onderhouds
verplichting van de (op het eind van de
achttiende eeuw bestaande) kerktorens,
luidklokken en uurwerken in Zeeuws-
Vlaanderen geen consistente lijn te ont
dekken valt. In het tot de voormalige
Bataafse Republiek behorende gebied
bleef na de totstandkoming van het
Koninkrijk in 1814 de in het zesde addi
tionele artikel van de Staatsregeling 1798
vastgelegde bepaling tot in lengte van
jaren als vast uitgangspunt van kracht. Er
is waarschijnlijk onbewust verzuimd
om na de Franse tijd deze bepaling (de
torens eigendommen te zijn en blijven der
Burgerlijke Gemeenten) ook op Zeeuws-
Vlaanderen van toepassing te verklaren.
Na 1794 is in Staats-Vlaanderen gelei
delijk de Franse wetgeving ingevoerd.
Er is geen wet bekend die de kerken en
torens in het gebied tot biens nationaux
verklaarde. Wel hebben de wetten van
21 februari 1794 en 29 september 1796
uitdrukkelijk bepaald dat (ten eerste) de
Staat zich onttrok aan alle ondersteuning
van kerkgenootschappen en (ten tweede)
het de Burgerlijke Gemeenten was ver
boden om zich met de behoeften van
Kerkelijke Gemeenten in te laten.
Gedurende die periode was er geen sprake
van wijziging in de eigendomssituatie
van de kerken en torens. Het keizerlijk
Decreet van 5 mei 1806 bepaalde dat de
Burgerlijke Gemeenten in bepaalde
gevallen gemachtigd zouden zijn om een
Kerkelijke Gemeente te onderhouden,
indien de noodzakelijkheid om dit te
doen bewezen zou zijn. Zo konden de
Burgerlijke Gemeenten weer het onder
houd van kerkgebouwen en/of torens
bekostigen, in die gevallen dat zij de
eigendom van de kerken en/of torens
niet hadden.
Van invloed op de meningsvorming was
ook het Koninklijk Besluit van 9 januari
1815. Door sommigen werd hieruit
opgemaakt dat de gehele kerk, inclusief
toren en uurwerk overgedragen werd
aan de kerkelijke gemeente. Ten on
rechte, moeten we aannemen.2
Ook de Middelburgse advocaat mr.
W.C. Borsius, die door het gemeente
bestuur van Yzendijke in een geschil met
de Hervormde gemeente over eigendom
en beheer van de kerktoren om advies
was gevraagd, kwam in 1864 tot de con
clusie dat het volledige eigendomsrecht
van de kerktorens en klokken in Zeeuws-
Vlaanderen bij de kerkelijke gemeenten
behoorde. Mits er in afzonderlijke geval
len geen andersluidende overeenkomsten
waren gesloten. In zijn uitvoerig betoog
zette mr. Borsius uiteen dat het eigen
domsrecht beheerst werd deels door
oude toestanden van vóór 1795 die
bestendigd, deels door Franse wetten, die
nieuw ingevoerd waren en aan welke
beide door geen latere wetten afbreuk
was gedaan.3
Een tegengestelde mening lezen we in
het advies van mr. H. Blaupot ten Cate
van het Bureau voor Staats- en Adminis
tratiefrechtelijke Adviezen te Den Haag,
gericht aan burgemeester en wethouders
van de gemeente Aardenburg. In zijn
brief van 16 april 1925 zette mr. Blaupot
ten Cate uiteen dat de basis van de ver
houding tussen kerk en gemeente lag in
het additioneel artikel 6 van de Staats
regeling 1798. Toren en klokken van de
Sint Baafskerk waren dus in deze ziens
wijze als uitgangspunt eigendom van
de burgerlijke gemeente. Op zijn minst
verbazingwekkend.4
Over de positie van de toren van Groede
werd tweemaal de mening gevraagd van
de rijksarchivaris in Zeeland. In zijn brief
van 21 april 1970 aan het gemeente
bestuur van Oostburg verwees rijks
archivaris dr. P. Scherft enerzijds naar de
strekking van het advies van mr. Borsius
uit 1864 (eigendom bij de kerkelijke
gemeente), anderzijds stelde hij dat uit
de gemeenterekeningen bleek dat de
uitgaven ten behoeve van de toren
wezen op eigendom van de burgerlijke
gemeente.5
Op 22 september 1995 schreef rijks
archivaris drs. R.L. Koops een uitvoerige
brief aan de kerkvoogdij van de Neder
landse Hervormde Gemeente te Groede.
De conclusie van het onderzoek van drs.
Koops luidt als volgt: