van nieuwe spuitveldcn mag verwacht worden, is dc toekomst van beide soorten voorlopig verzekerd. - broedt thans talrijker op dc Putting en op het Groot Eiland dan in het begin der zestiger jaren. Dit is ook zo voor de Braakman (eerste broedgevallen in 1959 en I960 2 paar) en voor Saaftinge (slechts 1 broedgeval vóór 1956) (Suctens c.r. (1961); Mac-be en van der Vloct 1956)). Zelfs in de laatste jaren blijft oen algemene toename merkbaar en zeer waarschijnlijk zal deze zich in dc komende jaren bestendigen. - Voor óeze soort zijn de buitendijkse schorren als broedgele- genheid van groot belang, in vergelijking mot de binnendijkse terreinén. Een goede telling aan deze laatste is niet altijd gemakkelijk, omdat een afgezonderd hoekje wel eens kan vergeten worden. Het bekomen aantal voor de binnenlandse terreinen is dus eerder aan de lage kant.- Van de 380-390 p. in Oost Z..--V1. geteld in 1971, waren er 220-230 p. op schor ren te vinden, waaruit nogmaals blijkt welke belangrijke rol de schor ren van Saaftinge in het vogelleven van Oost Z.-Vl. betekonen. Ook de gehavende Braakmanschorren, met een tegen vroeger fel gedaalde stand (in 1971 14-17 p»), zijn nog waardevol. - spijTs vroegere berichten heeft deze soort nooit op de Braakman gebroed. Reeds door Suetens e.a. (1961) niet als broedvogel aangenomen - kemphaan. Het broedaantal moet fel geslonken zijn tegenover vroeger. Volgens Draaf Lippens (1954) "broedden enkele Kemphanen nog elk jaar te Axel en te Hulst"; nu is broeden hier vrijwel uitgesloten, zeer zeldza me gevallen niet te na gesproken. In 1966 en in 1967 zag ik een broed- verdacht vrouwtje te Zwartenhoek en in 1971 op de Braakman. Door het geheimzinnig gedrag tijdens het broedseizoen, zijn aantallen bij deze soort moeilijk te bepalen. - Kluut., Een overzicht van het vroegere bestand in het binnenland zou zeer welkom zijn. Daarom durf ik mij niet wagen aan een vooruitzicht. §Ï2ÏïKluut. Ha de onvergetelijkc invasie van 1965 waaraan elkeen een onuitwisbare warme herinnering zal behouden, zijn nog broedgevallen ge kend uit 1966' (5 nesten te Axel en 1 te Saaftinge) en uit 1967 (l nest te Axel, 2 te Oostbuig en 1 tussen Oostburg en Aardenburg - meer bijzon derheden zijn gemeld in de belangrijke studie van Voet (1969)). Sinds dien kende ik nog een broedgeval te Zwartenhoek in 1972. Besluit Een vergelijking met het einde der vijftiger en het begin der zestiger jaren toont aan dat de broedende waadvogelstand in Zeeuws-Vlaanderen en meer bepaald in Oost Zeeuws-Vlaenderen, het niet ongunstig stelt. Door de- aanleg van spuitvelden en andere kunstmatige terreinen is het bestand van Kleine plevier en Strandplevier toegenomen. Ook de Scholekster en de Grutto nemen toe, terwijl voor de Tureluur en de Kluut een vergelijking moeilijk is, maar een nagenoeg gelijke stand, in recente jaren zich schijnt te behouden. Deze vaststelling kan moeilijk een aanleiding zijn voor een doorgedreven optimisme. De Braakman heeft immers geleerd dat belangrijke wijzigingen van het biotoop, zoals het verwilderen van brede schelpen- en slikranden, samen met een verontrusting door recreatie, een ingrijpende verarming van de waadvogelstand tot gevolg heeft. Plaatselijke verarmingen kunnen zeker opgevangen worden door de schorren van Saaftinge, die, gezien hun uitge strektheid, als een waar "buff er "-gebied zouden fungeren. Niet alleen om zijn dichte broedvogelbevolking maar ook om deze rol zal Saaftinge ons aller hoop en eendacht in de toekomst ruim verdienen. Adres: Dr„ J. van Impe- -• Dr. v.d. Perrelci 130 Borgerhout Literafuur Enkelaan, H. (1967). De avifauna ven West Zeeuws-Vlaenderen. Stencil, Oostburg. Lippens, L. (1954). Les oiseaux d'eau de Belgiquo. Uitgave Vorcruysse, Brugge 43

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1973 | | pagina 5