Uit de tabellen blijkt, dat er verschillen zijn, zowel tussen de steekproeven en de exacte tellingen als tussen de jaarresultaten, maar we mogen zeggen dat gemiddeld 30 tot 35 i° 1 3 deel van de zaden goed is, 2/3 daarentegen slecht, d.w.z. niet kiemkrachtig. Als we steekproef en exacte telling per jaar summeren blijft de verhouding nagenoeg ongewijzigd: Tabel 5 Exacte telling 2e jaar. Nummer Monsters Goed Slecht Totaal I (Hulst) 15 208 546 754 io 27.6 72.4 100.0 Tabel 60 Totaal steekproeven en tellingen van twee jaren. Jaar Steekproef Telling Totaal Aantal goed goed 1 5926 1716 7642 2617 34.2 2 1581754 2555 69729.8 1+2 7507 2470 9977 3314 33.2 Ook hieruit mogen we concluderen dat van alle pluizen die vanaf een groeiplaats uitwaaien slechts eenderde een zaadje draagt, dat mogelijk een plantje wordt. Dit echter gebeurt lang niet onder alle omstandigheden, zodat gezegd mag worden dat de vrees voor besmetting van akkers door inwaaiend distelzaad grotendeels onge grond is. Literatuur: BAKKER, L en J.DIENDER? 1956. De Akkerdistel. De Levende Natuur, 59.: 1 21 - 127. PROVINCIAAL BLAD VAN ZEELAND, nummer 63 van 1963. Uitgegeven 10 januari 1964, Middelburg. G.M.P.SponseleeSaxhavenstraat 5, 4561 HB Hulst. 141

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1982 | | pagina 35