De putter (Carduelis carduelis) door Willy de Koek én van de opvallendste vinkesoorten die we regelmatig tegenkomen is de tutter of distelvink. De eerste naam dankt de vogel aan zijn reputatie, dat hij als kooivogcl eleerd werd om met snavel en pootje een emmertje op te hijsen waruit het drinkwater kon worden opgenomen. Hoewel dit verschijnsel in veler ogen iet erg vogel-vriendelijk is, vind ik het toch wel knap dat zo'n dier snel oor heeft dat het met enig denkwerk en wat handigheid toch wel z'n natje on halen. De tweede naam is niet zo moeilijk te begrijpen. In zomer en herfst ziet men de soort vaak op de zaadknoppen van distelsoorten waaruit ze dan .veneens op zeer handige wijze de onder het vruchtpluis zittende zaadjes weten te bemachtigen. Het broedgebied van de putter is niet zo erg groot. Vooral in West-Europa n de landen rond de Middellandse Zee komen ze in groten getale voor. In De laatste landen is de soort als kooivogel nog steeds erg gewild. Buiten .noemde gebieden is een broedgeval een zeldzaamheid. Het zijn erg sociale vogels. Foerageren doen ze vaak in grote groepen en als f verzadigd zijn gaan ze in koor ergens zitten zingen. Bijna menselijk, lot de jaren '60 was de putter in Nederland een vogel van boomgaarden en arklandschappen. Hier kwam hij ook tot broeden. Via onderzoek door SOVON (Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek ■ederland) is men er achter gekomen dat het hier de nominaat-vorm Car- uelis carduelis betrof. Op de Britse eilanden had zich inmiddels een on dersoort ontwikkeld die weliswaar niet aan het verenkleed te herkennen as maar wel aan het afwijkend gedrag door b.v. eerder als cultuurvolger tuinen en rondom bebouwingen te gaan nestelen. De ondersoort Cardue- c. brittanica heeft zijn verspreidingsgebied naar onze contreien uitge reid. Vooral Zuidwest-Nederland is door de soort gekoloniseerd. En zo zien we dan in vele steden en dorpen van ons gewest de putter als hroedvogel vlak bij huis. In de zomer van 1992 kwam er regelmatig een paartje bij mij in de tuin. Tot broeden kwam het evenwel niet. Of het moest ergens in de buurt zijn. Ze pendelden wel regelmatig een paar honderd meter naar een hoge berk. Wel licht zat daar het nest. Vorig jaar (1993 dus) waren ze er weer. Het was al medio mei, de goudenregen stond al in de knop. Aan het ge drag van de putters kon je zien dat het hun menens was. an aandragen van nestmateriaal was niet te bespeuren. Dat deden ze waarschijnlijk op een tijdstip dat ik nog op één oor lag. Wel kwamen ze iglmalig drinken uit de vijver. Ook als ik op enkele meters afstand het gazon aan het maaien was. Het was een machtig gezicht die puttertjes zo- 73

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1994 | | pagina 19