Op 24 juli een geweldige verrassing: staande op het gazon ineens groot ge druis onder de struiken die aan een kant de erfscheiding vormen. Er roefelt iets tussen de borderplanten. Naderbij geslopen sta je ineens oog in oog met een sperwermannetje. Allebei ben je verrast; een wal versufte turkse tortel maakt van de gelegenheid gebruik weg te fladderen; even ater flitst ook de sperwer weg. Daags daarna wil de buurman weten of we misschien kunnen zeggen wat die plekken met veren in zijn tuin wel kunnen zijn. Dat kunnen we. Op 28 juli is het weer om buiten te zitten, ook 's avonds om negen uur nog. Ineens een gefladder boven in de pereboom. Vanuit de top komt schuin om laag, als een commando van de stormbaan, een worstelende kluwen veren: een sperwer met een turkse tortel in de klauwen. Heel even kijkt de roofvo gel ons aan, dan trekt hij zich lopend terug tussen de planten, sluipend als een kleine plevier tussen schaarse schorvegetatie. Voor de tortel schijnt de teerling geworpen te zijn, want die laat niks meer van zich horen. Gaat dat Jus zo als je als sperwer jongen le voederen hebt -daar gaan we toch maar vanuit- je wacht tot de tortels zich lekker tegen elkaar geschurkt hebben voor de nacht en dan werp je je ertussen als een AID-er tussen een groep vissers of een trimfietser tussen een kudde schapen, en je slaat toe. Een broedende sperwer in het westen des land, zomaar in een wat groene woonwijk. Dat een mens dat nog mag meemaken. 137

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1994 | | pagina 19