Pagina 19 :aren zestig en zeventig als broedvogel bekend. De sterkste toename deed zich in die ontreien na ca. 1983 voor (SOVON 1987, Vlaamse Avifauna Commissie 1989). Al in het jaar volgende op de afsluitdatum van de laatste avifauna werden in de streek gedurende de broedtijd sperwers waargenomen onder meer bij Hulst en in an bij de Braakmanpolder. In de Braak- nanpolder overzomerde 1 vr. ook in 1987 m 1990 verbleef 1vr aldaar. In het laatste aar was er tot eind april 1 m bij. er was sprake van paarvorming en afbakening van een territorium. Broeden werd niet leconstateerd (M.Capello. H.Castelijns). ussen 1986 en 1990 werden ook elders ■n de streek overzomerende solitairen en paren aangetroffen, overwegend in de iekzandstreek grenzend aan België. Het is mogelijk dat het hier en daar tot een eslaagd broedgeval kwam. Maar het is aannemelijk dat een belangrijk deel onvolwassen - dus onervaren - vogels betrof met een geringe kans op reproduktie in de eerste levensjaren. Dit ijn veelal de vogels die nieuwe gebieden oloniseren. Het eerste zekere geslaagde roedgeval werd in 1990 bij Clinge ontdekt vV.Wisse). Sindsdien kennen we een toenemend aantal territoria waarbij in diverse gevallen broeden werd bewezen. De meeste territoria bevinden zich zoals te erwachten is in het dekzandgebied met n vele, vaak geïsoleerd gelegen en niet rij toegankelijke, bosperceeltjes. Door de ^overzichtelijkheid van dit gebied is het et onwaarschijnlijk dat territoria over het oofd zijn gezien de afgelopen jaren. In 994 werd een groot deel intensief op het oorkomen van de sperwer onderzocht, eschikt geachte lokaties werden in de aten gehouden en bovendien werd ericht geënquêteerd onder omwonenden net name duivenmelkers, volière- en uimveehouders) hetgeen veel - vaak essentiële - informatie opleverde. Dit verklaart ons inziens de zeer sterke toename in aantallen in 1994 ten opzichte van voorgaande jaren. De kolonisatie van sperwers van het oosten van Zeeuws-Vlaanderen kan worden verklaard met de snelle en sterke toename in de traditionele meer optimale broedgebieden in de buurt (Antwerpen, Noord-Brabant). Hierdoor vond op een gegeven moment overloop plaats van het surplus naar nieuwe meer marginale gebieden. Bovendien bereikten in de loop van de jaren tachtig een aantal lokaties het stadium waarin aan de door de soort aan z'n broedbiotoop gestelde eisen werd voldaan. Voor de voortplanting geniet naaldbos van 20 tot 40 jaar de voorkeur ongeacht de omvang ervan. Verder wordt genoegen genomen met gemengde bosjes en verwilderde hoekjes met enige sierconiferen in grotere tuinen, mits de vegetatie maar dicht is. Nesten zijn tot nu toe steeds aangetroffen in naaldbomen, overwegend spar. in mindere mate den en een enkele maal in lariks. In de omgeving zijn ze gezien hun jachttechniek die gebaseerd is op het overrompelen van hun prooi - zangvogels - gebaat bij een ruime afwisseling van bos, struweel, bomenrijen, heggen, aanplant etc., bij voorkeur lijnvormige landschaps elementen, Jachtvluchten brengen de vogels tot op 1500 meter en verder van het nest. In Drenthe overschrijden die zelden 1400 meter (Bijlsma 1993). Deze grotere actieradius is verklaarbaar door de meer open structuur van het landschap. iteratuur: lise M.A. F.L.L. Tombeur 1988. Vogels tussen Zwin en Saeftinghe. NRI Middelburg, isma R.G. 1993. Ecologische Atlas van de Nederlandse Roofvogels. Schuyt Co Haarlem. OVON 1987. Atlas van de Nederlandse vogels. Sovon Arnhem. «argeer J.W G. van Zuylen 1994. Broedvogels van Zeeland. KNNV Utrecht, ïaamse Avifauna Commissie 1989. Vogels in Vlaanderen. IMP Bornem.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1996 | | pagina 21