h len broeden en pas overgaan op een oud nest v n een andere soort (zelf bouwen doen ze n et!) als er geen holte voorhanden is. Vandaar j t ze zich in het jonge (dus zonder holen) E aakmanbos moesten behelpen met een oud I sternest. In een dergelijk geval verlaten de igen lang voor ze kunnen vliegen het nest. ;t zijn dan (evenals Ransuilen overigens) al stekende klimmers. Dat verklaart waarom het ig dieper in het bos nog op de grond lag en t jong aan de bosrand, waar de takken tot aan grond reiken, in een boom zat. Ook was mij niddels duidelijk dat jonge Bosuilen die in een en nest geboren zijn een aanzienlijk kleiner ns hebben om vliegvlug te worden dan jongen c a in holen (ook nestkasten) worden geboren. E in grote kans dus dat ze niet volwassen uden worden. Hoewel, in de Braakman komen tentiële vijanden als Vos en Havik bijna niet ior. C Ti het broedresultaat te kunnen vaststellen, t: isloot ik geregeld te gaan kijken. Gevaar voor rstoring is er overdag nauwelijks. Uilen zijn r ;n namelijk bijna niet actief. Wel oppassen dat j ze dat niet maakt: oftewel niet te dicht bij, dat ze niet opvliegen. De eerstvolgende con- ile werd de volgende dag uitgevoerd. Tot mijn i /redenheid zaten beide jongen nog in dezelfde )om, ze hadden zich zelfs wat verplaatst. On- c T hun zitplaats waren nogal wat poepsporen zien. Eten kregen ze dus nog. Omdat het later s dag waanzinnig slecht weer was, vreesde ik it de jonge uilen dat niet zouden hebben over- efd. Vandaar dat ik de daaropvolgende dag eer een bezoek aan de nestplaats bracht. Het ng dat ik eerder op de grond aantrof lag daar j weer, maar was nu dood. Onder de vleugels idden aasvliegen zelfs al eieren gelegd. Het idere jong vond ik niet meer terug. Het dode ng werd meegenomen en belandde thuis in de iezer. Later heeft Hans van Hagen van Staats- Dsbeheer het opgehaald. Na preparatie zal het s educatief materiaal gaan dienen. j de zesde controle die bijna twee weken later aats vond, bleek dat het andere jong nog jefde. Het vermoeden dat dat het geval was ad ik al eerder, omdat ik 's avonds al eens wat acht had horen piepen. Het jong zat op enkele leters hoogte in een spar op circa 50 meter van e boom waarin het na het ringen was gezet. Weer een week later op 20 mei trof ik tot mijn grote verbazing zelfs twee jongen naast elkaar op een tak aan, waarvan er een niet en de ander wel was geringd! Het niet geringde jong had de langste staart en was dus het oudste. Op 25 mei (inmiddels de achtste controle) werden de jon gen, ze waren toen in het gezelschap van beide ouders, voor het laatst gezien. Ze zaten in de top van een den: de ouders bij elkaar in een en de jongen in een andere boom. De jongen waren bijna even groot als de ouders: een geslaagd broedgeval dus en nog wel het eerste voor Zeeland (Vergeer Van Zuijlen 1993)!! Tijdens elk bezoek werden door mij zowel plukresten als braakballen verzameld. Deze zijn ter plaatse of thuis met behulp van determi- natiewerken (Husson 1962, Ferguson Lees 1987 en Lange et al. 1984) en een referentiecol lectie op naam gebracht. De vijand intimideren, een jonge bosuil is geenszins een willoos slachtoffer als hij een roofzuchtige eekhoorn of boommarter het hoofd moet bieden. Hij zet zijn veren op, spreidt de vleugels uit en fixeert de vijand met grote, gloeiende ogen. In tabel 1 wordt een overzicht van de 52 door mij vastgestelde prooien gegeven. De vondst van acht plukresten van Konijnen in één perceel dennen met weinig ondergroei en de plukresten van drie zwaluwen in de nabijheid van het nest, waren voor mij het meest verrassend. In Mikkola (1982) vond ik de verklaring. Bosuilen jagen niet zoals Ransuilen of Kiekendieven door vliegend open gebieden af te speuren, maar jagen vaak vanuit stand. Ze gaan op een plaats waar ze verwachten dat er wat te halen valt op de uitkijk zitten en storten zich, als ze iets eetbaars zien, 11

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 1998 | | pagina 13