Even Bijbomen Door: Hans van Hage, kritisch natuurliefhebber Maar waarom dan? "Nou, ze willen gewoon we ten hoe het met ons gaat." De oude boomkikker zat op de rand van een klisblad. De zon be scheen zijn gifgroene rug. Hij ging iets verzitten zodat de zon zijn hele rug bescheen. Nu was de bruine streep op de overgang van zijn rug naar zijn roomwitte buik goed zichtbaar. De jonge boomkikker keek hem eens goed aan. "Zou ik ook zo mooi kleuren, zou ik ook zo groot wor den?" dacht hij. Zijn kleine lichaam van nauwe lijks een centimeter groot had de laatste maan den een enorme verandering ondergaan. Het leek een eeuwigheid geleden dat hij nog in het water zwom. Gouden spikkeltjes op zijn saaie bruine rug van zijn dikke plompe lichaam tot achteraan zijn staart. Hij was zo enorm veran derd. Hij wist nog goed dat hij elke keer pro beerde om uit het water te komen. Hoe trots hij was toen zijn achterpootjes te voorschijn kwa men, daarna zijn voorpoten en hoe lang hij met deze schijnbaar nutteloze ledematen een onbe grijpelijke dwang voelde om het water uit te gaan. Elke keer een stukje verder en hoe meer hij dat deed des te kleiner leek zijn staart leek te worden. Die staart die eerst zo goed dienst had gedaan werd langzaam tot een last en meer en meer leerde hij die pootjes gebruiken. Totdat hij op een dag voelde dat hij er klaar voor was. Hij kon buiten het water blijven, en dit keer langer dan anders. De eerste tijd was hij nog in de buurt van het water gebleven, maar gaandeweg durfde hij verder. Zijn huid liet het beter toe en ook hij had behoefte gekregen om zich, al wachtend op een vliegje, te koesteren in de zon, net als de oude boomkikker naast hem. Ook zo iets. Hoe vreemd smaakte het eerste vliegje dat hij gegeten had. Hij was toen nog aan het water gebonden, maar zijn buik was al minder dik en hij leek al bijna een echte kikker. Zijn hele lange darmgestel was korter geworden, zijn lijf ge- stroomlijnder, zijn lippen en mond waren veran derd en het leek wel van de ene op de andere dag dat hij ineens geen algen meer van de wa terplanten schraapte maar plotseling die vreem de sensatie proefde van zijn eerste vlieg in zijn mond. Hij wist dat hij nog een hoop moest le ren. Net zoals in het water waren hier volop vij anden. Waren het in het water nog zijn grote neven de groene kikkers, geelgerande water- roofkevers, libellenlarven en stekelbaarzen, hier op het land waren het andere vijanden. Ze leken meer uit de lucht te vallen. Vogels, had de oude boomkikker ze genoemd en met een ietwat meewarige blik naar hem gekeken. "Ze zijn gek op jonge boomkikkertjes". Hij rilde. "Waarom willen ze weten hoe het met ons gaat? En waar om moeten ze ons daarvoor vangen?" "Kijk, vroeger was het allemaal anders. Van mijn bet overgrootvader heb ik gehoord hoe het zat. Mensen, want daar gaat het hier om, hebben geen natuurlijke vijanden, behalve zichzelf. Ze maken zichzelf het leven zuur, maar worden niet zoals wij continu belaagd door eksters of reigers. Doordat de mens geen echte vijanden heeft, breiden ze zich stelselmatig uit. En zo hebben ze al heel veel plekken kapot gemaakt die ze in de eerste instantie zelf gecreëerd heb ben. Jouw familie en mijn familie zijn hier nota bene gekomen door de mens. Honderden kik kers geleden zijn de mensen hier komen wonen en wij kikkers huppelden daar braaf achteraan. De drinkputten die ze voor hun domme koe beesten groeven waren voor ons ideaal als brui loftswater. Een rijk gedekte tafel en dus prima geschikt als kindercrèche. Toevallig drinken die koebeesten net zo graag water als dat wij er in 26

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 2000 | | pagina 28