MONITORING VAN GANZEN IN ZEEUWS VLAANDEREN De laatste 25 jaar is de lokale ganzenpopulatie in Zeeuws-Vlaanderen sterk gegroeid. De gan zen broeden en ruien in natuurgebieden en foe- rageren vanwege de daar voorhanden zijnde eiwitrijke gewassen veelal op agrarisch land. Vooral tijdens de groeiperiode van het gewas heeft dat landbouwschade tot gevolg. Om hier aan een halt toe te roepen, is in 1995 gestart met het Ganzenoverieg Zeeuws-Vlaanderen. Deelnemers aan dit overleg zijn het Faunafonds, de Provincie, de landbouworganisatie ZLTO, de beheerders van natuurgebieden (Het Zeeuwse Landschap en Staatsbosbeheer), de Zeeuws- Vlaamse wildbeheerseenheden en de vogel werkgroepen van 't Duumpje en de Steltkluut. Tijdens het overleg gaat het vooral om schade beperkende maatregelen. Voorlopig houdt dat inperken van de populatie in. De maatregelen bestaan uit bejaging op agrarisch land in de pe riode 1 april tot en met 15 september, vangst van volwassen vogels tijdens de rui in de natuur gebieden en schudden van eieren. In Saeftinghe worden geen maatregelen genomen. Een en ander is vastgelegd in het Schadebestrijdings- plan standganzen in Zeeuws-Vlaanderen 2003- 2005. Het plan is goedgekeurd door Gedepu teerde Staten van Zeeland. Tijdens het overleg van 7 januari 2003 is afgesproken dat met in gang van 2003 de vogelwerkgroepen de monito ring van de ganzenpopulatie op zich zouden ne men. Het gaat daarbij om het vaststellen van de jongenaanwas, de populatiegrootte en evaluatie van onderzoek naar met halsbanden gekleur- merkte Grauwe Ganzen. In dit rapport wordt daarvan verslag gedaan. Vaststellen van het aantal jongen In Zeeuws-Vlaanderen worden jonge Grauwe Ganzen geboren in de periode begin april-half mei, jonge Canadese Ganzen eind april-eind mei en jonge Brandganzen vanaf eind mei-begin juli. In de opgroeiperiode komen veel kuikens om, vooral in het begin. Bij vliegvlugge ganzen is het onderscheid tussen jongen en volwassen ganzen niet makkelijk. Daarom is gekozen voor het tellen van jongen die ten minste halfwas zijn. Hoewel ouders met jongen op zoek naar een opgroeigebied zich over grote afstand kunnen verplaatsen, bestaat de indruk dat als ze een- Door: Henk Castelijns maal in een bepaald opgroeigebied zijn aange komen, daar de gehele opgroeiperiode verblij ven. Daar wordt bij het vaststellen van het aantal jongen gebruik van gemaakt. In 2003 is de waarnemers gevraagd om alle potentiële op- groeigebieden van Grauwe en Canadese Gan zen in de periode 20 mei tot en met 10 juni ten minste twee keer te bezoeken. Omdat Brand ganzen op slechts enkele locaties broeden, is alleen aan waarnemers met broedparen van Brandganzen in hun gebied gevraagd in juni/juli enige keren het gebied te bezoeken en eventue le jonge Brandganzen te tellen. Bepalen van de populatiegrootte Tijdens het broedseizoen leven ganzen erg ver spreid en teruggetrokken. Het uitvoeren van een integrale gebiedstelling is dan onmogelijk. On middellijk na het broedseizoen ruien ganzen. Grauwe Ganzen doen dat vanaf eind mei tot in de tweede helft van juni en Brandganzen en Ca nadese Ganzen enkele weken later. Ganzen kunnen tijdens de rui niet vliegen en zijn daar door erg kwetsbaar. Ze leven tijdens de ruiperio- de erg teruggetrokken. Vanwege het broedsei zoen en de daarop volgende ruiperiode is het uitvoeren van een integrale telling in de periode maart tot en met juni niet uitvoerbaar. Uit halsbandonderzoek is gebleken dat vanaf augustus ganzen van elders arriveren: Grauwe Ganzen uit de omgeving van Brugge (West- Vlaanderen) en van sommige Nederlandse broedplaatsen en Canadese Ganzen vanuit de Scheldevallei (B) (zie verderop). Al met al is de beste periode om een integrale telling uit de voeren en daarmee de populatiegrootte te bepa len de tweede helft van juli. Er is wel een maar, in die periode van het jaar vertonen ganzen een ander gedrag dan in de herfst en de winter. Ze rusten overdag op plaatsen waar ze niet vaak worden verstoord en gaan 's morgens en 's avonds foerageren op agrarisch land. Als ze overdag rusten, zitten ze vaak in compacte groepen verscholen tussen het riet. Dergelijke groepen zijn erg moeilijk op te sporen, en omdat ze vaak een compacte massa vormen, valt het tellen niet mee. Het is van belang daar bij de telling rekening mee te houden. Uit halsbandonderzoek is gebleken dat kort na 8

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 2003 | | pagina 10