vië heeft men het trouwens over de "bergplevier". En omdat het al met al maar over een beperkt aantal vogels gaat die dikwijls zeer lokaal optreden betekent zulks dat er toch een behoorlijk ondertelling verondersteld mag worden. En hoe zit met het stuk ertussen - België? Het soort landschappen dat daarnet werd aangehaald en, sterk gelijkend op het boomloze biotoop in het noorden, vinden we terug in het westen van de provincies Henegouwen en Luik, en het oosten van Waals Brabant, de golvende leemstreek. 1994 (Rousseau 1995) en 2004 (Mariage Farinelle 2005) waren jaren met veel waarnemingen. Ook hier worden meteorologische reden aangehaald voor het optreden van zulke pieken in het najaar. Maar ook hier gaat het dezelfde landschappen: bruine (geoogst, geploegd, braak), vaak golvende grote akkergebieden (met een voorkeur voor erwten?) Telkens blijkt de tweede helft van augustus de beste periode te zijn. Ook hier blijkt dat de soort zeer onopvallend op een aantal "vaste" plekken ver van alle vogelaarsaktiviteiten een korte stop inbouwt. Toch bijzonder dat een soort die broedt in kale landschappen datzelfde soort landschappen opzoekt tijdens de trek. Hoewel het een diskrete soort is is het wel een soort die erg tam is. Het ontroerend mooie verhaal dat Berg (1929) daarover brengt is ook nu nog steeds zeer lezenswaard. Kleine Jager De Kleine Jager (Stercorarius parasiticus) is een broedvogel van de kusten van Schotland, Scan dinavië, Siberië, Alaska, Canada, Groenland en IJsland. Overwinteren doen ze in de kustwateren van Peru, Argentinië, Zuid-Afrika en Australië en Nieuw Zeeland. Daarbij schuwen ze het door trekken van het binnenland, o.m. centraal Azië, niet (Furness 1987). Toch verwacht je zo'n uitge sproken zee- en kustvogel niet midden in de polder. Maar ze worden er wel degelijk gezien zij het sporadisch en meestal maar een enkele vogel. Aan de kust worden er veelvouden van gezien. Wanneer die najaarstrek in het binnenland zich afspeelt is niet duidelijk bij Witkamp (2002). Wel schrijft hij "Over het binnenland lijkt structurele trek voor te komen, waarbij een klein aantal vogels vanuit het Waddengebied over de noordwestelijke helft van het land, vooral via het IJsselmeer, naar ZW trekt. Ik was dan ook meer dan verbaasd toen er op 7 september 1991 om 07:55 eentje bijna boven m'n hoofd snel in ZZW-richting doortrok, 't Was een donkere vogel die bij geheel gesloten wolken dek bijna zwart leek. Leuk is dat ik achteraf vernam dat er bij de dijk aan het Hellegatschor 20 minuten eerder een was gezien die het binnenland invloog. Was dat de vogel doe ik 20 minuten later zag? En nog meer toeval Blijken er diezelfde 7 september 199127 gezien te zijn op de telpost Die- men bij het IJmeer Noord-Holland (Witkamp 2002). Velduil De Velduil (Asio flammeus) broedt over gans het noordelijke deel van het noordelijk halfrond en vermijdt daarbij in kuituur gebrachte landschappen (Hagemeijer Blair 1997). In Nederland beho ren enkel nog de Wadden tot de vaste jaarlijkse broedgebieden (Versluys 2002). Het voorkomen is vaak nomadisch ten gevolge van schommelingen in voedselaanbod (muizenplagen). In het najaar trekken Velduilen door van begin oktober tot in december, met de meeste trek in de twee de helft van oktober (Witkamp 2002). Bijlsma et al. (2001) hebben het over "half september tot eind oktober, maar tot in december kunnen zich nog verplaatsingen voordoen". In feite is echte trek maar zelden waar te nemen. Veeleer gaat het om zwervers (eigen broedvogels?) die in ge schikt biotoop (schorren, duinen, kunnen opduiken al van begin augustus, soms nog vroeger (Buise Tombeur 1988). Jaarlijks worden enkele tientallen zwervers/trekkers genoteerd op de telposten, vooral langs de kust. Op 29 augustus 1984 - nog voor de aanvang van de telling om 06:21 bij een flinke ZZW-wind bij aankomst op de telpost - vliegt er een een Velduil op uit de berm. Gesloten wolkendek. Er werden 16

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 2008 | | pagina 18