CD CfCL GC is bekend van de Wester- en de Zeeschelde, maar is wel zeldzaam te noemen (Bruyn- donckx et al, 2002; de Bruyne et al, 2013). Bij insecten is het overigens zeer de vraag of de bemonsteringsmethode zo geschikt is. Veel insecten zullen niet in de bodem leven, maar er zich (tijdelijk) op of in de nabijheid bevinden. Van borstelarme wormen (Oli- gochaeta) zijn geen restanten in de faeces aangetroffen, wat niet verwonderlijk is, omdat deze dieren nauwelijks delen bevatten die na vertering nog zichtbaar zijn. De weinige borstels die ze bezitten zijn zeer klein en nauwelijks tot niet terug te vinden. Voor het intergetijdengebied zijn de aange troffen totale dichtheden in zijn algemeenheid laag te noemen. Ter vergelijking: de Schelde- Atlas (B. van Eek, 1999) laat zien dat in het deel van de Westerschelde ter hoogte van Het Verdronken Land van Saeftinghe in het intergetijdengebied in de periode 1978- 1993 gemiddeld (ordegrootte) circa 20.000 bodemdieren per m2 voorkwamen, wat fors meer is dan het gemiddelde van 3232 dat wij aantroffen. Ter nuance moet wel vermeld worden dat de door ons bemonsterde loca ties zich in het hoogste deel van het intergetij dengebied bevinden. Doorgaans bevinden de hoogste dichtheden zich in lagere regionen. Een tweede nuance is dat de bemonstering in de winter heeft plaatsgevonden. De aantallen naderen dan gewoonlijk hun jaarlijkse diepte punt. Overigens is ons niet bekend of dergelijke hogere randen van schorgeultjes al eerder op een dergelijke wijze bemonsterd zijn. Die borstelarme wormen lijken van de aangetroffen soorten de enige groep die op voorhand minder waarschijnlijk is als voedsel van oeverpiepers, al kan het niet uitgesloten worden. Borstelarme wormen zijn doorgaans erg klein, dun en leven in de bodem. Een vogel zou er heel wat van moeten bemachtigen om voldoende energie bij elkaar te verzamelen. Dat vergt een andere foerageer- techniek, bijvoorbeeld een slobbersnavel, zoals bij sommige eenden. De andere soorten lijken echter stuk voor stuk geschikte prooien, al zullen de grootste exemplaren mogelijk geprefereerd worden. Volgroeide wadkreeftjes, kwelderspringers en zeepissebedden lijken voor oeverpiepers energierijke hapjes te zijn. Volgroeide zee duizendpoten zijn dat zeker. Als de traag kruipende slakjes zich aan de oppervlakte bevinden, dan zullen oeverpiepers de grootste exemplaren, die zo'n 7 a 8 mm groot kunnen worden, waarschijnlijk gemakkelijk opmerken. Ons onderzoekje in Het Verdronken Land van Saeftinghe laat zien dat er op zijn minst een enigszins gedekte tafel voor oeverpiepers klaarstaat. Wat er uit de vogels komt (uit werpselen) past immers bij de hapjes die wij erop hebben zien staan. Er eens van uit gaand dat alleen de Oligochaeta, waarvan er gemiddeld 1278 per m2 zijn aangetroffen, niet echt geschikt zijn als voedsel voor oever piepers, dan leven er in en op de bodem gemiddeld iets minder dan 2000 prooidieren per m2. Dit lijkt vrij laag, maar moeilijk in te schatten is of dit té laag is om de concentratie van oeverpiepers in dit speciale biotoop te kunnen verklaren. Als (vermoedelijke) zichtjager is het echter zeer goed denkbaar dat de oeverpieper kan profiteren van het gedrag van de verschillende bodemdieren. Slakjes kruipen vaak over het oppervlak van de bodem en zijn derhalve waarschijnlijk goedtezien.Ookzeeduizendpoten(Hediste) en wadkreeftjes (Corophium) komen met (enige) regelmaat naar het oppervlak. De laatste maken daarbij het karakteristieke 'waddengeluid'. Kwelderspringers leven nog veel meer op het oppervlak, tussen vegetatie en dood loof. Het zijn behoorlijk grote vlokreeft- jes, die een substantiële hap zullen vormen voor de piepers. Wellicht vormen de in het schor rondkruipende en vliegende insecten ook een (belangrijk) onderdeel van hun dieet. 14 TJ1 CD Pt Foto: Steekbuisje in de geulbodem, naast een uitwerpsel van een oeverpieper - Bas de Maat Foto: Ed Stikvoort zeeft de bodemkernen in een geultje. - Bas de Maat

Tijdschriftenbank Zeeland

de Steltkluut | 2015 | | pagina 14