er goed aan te doen, de katerntjes niet meer te nieten, doch daarvoor in de plaats het tijdschrift je in een enveloppe te leveren. Christ i aansen De Boo HET HEEN- EN AMBACHTSMEZEN (Beknopt overzicht) Het Leenwezen is ontstaan bij het totstandkomen van Zeeland en van andere gewesten, waar men met op— en- aanwassen te maken had. Ten tijde van Karei de Grote sprak men reeds over lenen. Deze lenen werden onderscheiden in Goede en Kwade lenen. Ze strekten, zich uit over het gebied, dat ze door de grafelijkheid waren toegewezen. Dit waren de op- en aanwassen, waarop ze recht hadden, bij oc trooi te bedijken. Na de indijking mochten ze ook de baten naar eigen believen aanwenden. Hiermede bedoelde men het jachtrecht, het tiendrecht, het visrecht, de grasetting van dijken en wegen, de vogelarij en het. maalrecht. In zeer oude tijden was het gewoonte, dat de ede len of de leenheer de graanmolen lieten bouwen, waarvoor boven het maalloon'nog een-klein bedrag voor een maalbriefje moest worden betaald. Zonder dit briefje mocht de molenaar uw zak graan niet malen. Heel oude mensen hebben dit in hun jeugd nog meegemaakt J Een Goed leen was erfelijk, dus het ging op de nakomelingen over. Doch het was onvervreemdbaar zonder de toestemming van de grafelijkheid. De graaf kon het leen ontnemen, indien de leen man zich tegen de graaf verzette, of zelfs de wapens tegen hem opnam, wat ook wel eens gebeurde Daartegenover was het mogelijk, zijn leen te vergro ten door bizondere wapenfeiten, ten gunste van de graaf bewezen. 3 Op het leen rustten diverse verplichtingen. De leenman moest bijv. een kerk bouwen en een ge deelte van zijn inkomsten ten bate van die kerk afstaan» Het onderhoud van de buitendijken, die de polders tegen stormvloeden moesten beschutten, was een andere plicht. Bij de bedijking van nieuwe polders, was het vaak gebruik, dat de dijkwerkers werden betaald in grond in plaats van in geld, dat in die dagen zeer schaars was. Dan kregen de bedijkers een tiende van de bedijkte grond. Dit werd doorgaans als "vroon" of vrij land uitgegeven. Vaak gebeurde het, dat de leenheer'ook de ver plichting had, een aandeel van de ingedijkte pol der af te staan aan de kerk. Men noemde dat "het zevende deel" of ook wel "de tiende voor". Na verloop van eeuwen kwamen nogal wat verande ringen. De lenen werden geleidelijk bij stukken en brokken verhandeld aan andere leenheren. Vooral in de tijd van Cornelis van Watervliet gebeurde dit vaak. Na deze verzwakking van de grafelijke rechten, werd besloten bij Decreet van het Uitvoerend Be wind der Bataafse Republiek van 1 mei 1799het Leenwezen af te schaffen, hetwelk in 1801 werd bekrachtigd. Daar schadeloosstelling zeer moei lijk uitvoerbaar was, is in dit decreet besloten, dat alle leenrechten werden omgezet in privaat eigendom als ambachtsheerlijkheid. De eigenaars waren gerechtigd, met hun ambacht te handelen naar eigen goeddunken. Na verloop van een goede 100 jaar zijn van Rijks wege het jachtrecht en het tiendrecht van de am bachtsheer afgekocht voor een bedrag ineens,.wat door de grondeigenaars in de vorm van een 30-jari ge jacht- en tiendrente moest worden vergoed als bijbetaling op de grondbelasting. Hiermede kwam de grote aantrekkelijkheid van het ambacht te ver vallen, zodat enkele ambachtsheren hun ambacht

Tijdschriftenbank Zeeland

Varia Zeelandiae | 1962 | | pagina 4