~6o- DE BOVENMEESTER OP HET ZEEUWSE PLATTELAND OMSTREEKS 100 JAAR TERUG Op het platteland is men vaak zeer gehecht aan de oude, van geslacht op geslacht overgeleverde gewoonten. Ook waar het benamingen betrof, was dat in Zeeland lang het geval. Nog in l880 werd de dorpsslager "den been(h)akker genoemd. Het hoofd der school werd in die: tijd officieel reeds lang "hoofdonderwijzer" genoemd, maar de plattelan der hield zich aan de oude, vertrouwde benaming "den bovenmeester". Doorgaans was hij Zeeuw van geboorte en dikwijls van boerenafkomst. Het was zeldzaam dat hij geen Zeeuw was en nog zeldzamer dat hij zuiver Nederlands sprak. Veel hinderde dit laatste niet. De ouders van de leerlingen hoorden dat wel graag. Voor hen was dat het bewijs, dat de bovenmeester er "een van oans eige volk" was. Het "dorpsschoolmeesterschap" was geen sinecure. De leerlingen waren zeker geen doetjes. De arme bovenmees ter zat er maar mee. Hij kon straffen uitdelen tot in het oneindige en bijzonder erge stouteriken gevoelig met het harde lineaal bewerken of over de knie leggen, met al de daaraan verbonden pijnlijke gevolgen. Ook kon hij na school tijd een paar honderd keer op de lei laten schrijven: "Wil de meester wel regeeren, Dan moeten de kinders obediëeren." Het hielp allemaal niet zoveel. Het verlangde "obediëren lapten de "brootdronckene kinders" aan hun klompen. De meester deelde rechts en links "pondjes" uit, maar vaak zonder merkbaar succes. Eén van de Walcherse bovenmees ters klaagde dan ook, volgens de Walcherse verteller van volksverhalen, J. Vader, als volgt: t!,t Was zalve gesmeerd aan de harde huid der onverbeterlijke hellewichten." Hij klaagde daarover tegen de ouders van de. "vlegels en de vlegelinnen"tegen de pastoor of dominee en een en kele maal - ten einde raad - tegen de gemeenteraad. Soms kwam dan ten slotte de burgemeester eens zelf -61- "ter schole". Er werd dan ijlings door een paar leerlin gen van de hoogste klassen een leunatoel uit het aan de school aangebouwde huis van de meester gehaald. De "Gro te Meneer", meestal bewoner van één van de grote buiten plaatsen, of een "grote" boer, moest toch een "ordente lijke" zitplaats hebben. Gedurende zijn verblijf in de. school stond de bovenmeester dan meestal te trillebenen. De meester was zijn eigen kleinheid in tegenwoordigheid van de bazige grootheid meestal zeer helder bewust. Heel vaak echter kon de burgervader, ondanks zijn barse stem en "Groot Meneer "-zijn, ook weinig uitrichten tegen de "ongezeggelijkhedens" der jeugdige deugnieten. En als zij op zijn vragen een totaal verkeerd of brutaal antwoord gaven? Wie kreeg de schuld? Och, er is ook nu nog niet zoveel veranderd# De meester natuurlijk 1 "Wat beter ze onder 'de tucht houden en eens met. wat meer beleid te werk gaan!" kreeg hij dan te horen,. Het, was dan geen wonder dat de, meester achter de rug van de te hulp geroepen grootheid een heel lelijk woord mompelde.. Wat "meer., beleid; dat was: gemakkelijk gezegd. De weledel achtbaarheid moest zelf maar ééns zó machteloos staan tegenover dat "bandeloze kleine grut en die tuchteloze grote draken" "Meer beleid", ze konden hem.::nog veel meer vertellen. Als. je niet eens echt meer "moogde tuchtigen, zonder dat de xnjven uit het dorp er over kwamen opspelen." Immers, de harde plak had toen al bijna overal afgedaan en het echte lijfstraffen uitdelen na het toewerpen van "de vogel was ook al verboden. Die vogel was een nage maakte vogel van een soort helrode stof met een koord eraan. De deugniet, die zich misdragen had, kreeg deze vogel toegeworpen. Dan moest hij - dat ging schoorvoetend - het voorwerp op meesters lessenaar komen leggen. Daarop volgde dan de afstraffing met plak of gard. Maar die tijd was voorbij J De bovenmeester van rond 1880 was zelfs niet meer in het

Tijdschriftenbank Zeeland

Varia Zeelandiae | 1974 | | pagina 8