In het jaar 1413 schreef de (overigens onbekende)
dichter 3acob van Oostvoorns eergedicht met de titel
"l/ANDER GHILDE DER BLAUWE SCUTEN".
Het geheel is een merkwaardig gedicht. In feite is het
bedoeld als een soort oorkonde, waarin de handvesten en
keuren van het "Ghilde der Blauwe Scuten" worden be
vestigd
Dit Gilde van de Blauwe Schuit kunnen we misschien
het best omschrijven als een carnavalsvereniging, hoewel
een vergelijking in de tijd altijd gevaarlijk is.
Zoals iedere (echte) oorkonde, begint ook deze oor
konde met een aanhefIn de aanhef van een oorkonde vin
den we altijd de schenker van de betreffende keuren ver
meld. Haar helaas ontbreekt die aanhef in ons gedicht;
we weten dus niet, wie deze keuren heeft. uitgereikt.
Volgens de oorkonde kunnen "alle ghesellen van wilde
manieren" lid warden van de Blauwe Schuit. De dichter
noemt: heren, ridders of knechts", "gheestliken
heren", "papen ende clerken", "moniken ende begheve
lude (kloosterlingen)", "poorters in die stede", "gueden
vroukijns fijn", "mannewiven" (getrouwde vrouwen), maech—
den", joncwiven" en verder "alden gueden ghesellen".
De dichter geeft voor ieder voorwaarden tot toetre
ding, die er allen op neerkomen, alle deugden opzij te
zetten en geld'en bezittingen "te beleggen" in wilde
feesten
"Ende die nachts waken en braken,
Want si int gheselscop raken,
Ende die niet en moghen doen of werken,
Ende die harde nauw merken,
Wat die beste ghesellen sijn,
1st in bier of in wijn."
Zo te lezen, kon dus iedereen lid worden van het
gilde, maar de dichter maakt uitzonderingen voor "moerd-
branders (iemand die een huis in brand steekt en de eige
naar vermoordt), dief of moerdenaer, Zerovers of verra
ders, Boerssniders (beurzensnijders, zakkenrollers)". Zij
konden geen lid worden, evenals
- 21 -
"die wiven die sijn van sulken leven,
dat si daer niet om en gheven,
mit wien si sijn of mit hoe veel."
Tot slot van de gilderegels wordt nog vermeld, dat
deze regels zullen gelden, tot "in ewichede".
Zoals in iedere oorkonde sluit men ook hier af met de
datering en de naam van de schrijver. Nu komen we op het
punt, waar de naam Hoedekenskerke komt opduiken, zodat
het gedicht van belang is voor zijn geschiedenis.
Het slot luidt als volgt:
"Ghegeven in ons Heren jaer
M. CCCC ends XIII voerwaer, maart u13)
Opten rechten Vastelavont,
Als die van Brabant wel is cont,
Doe si in Oestpolre staken,
Ende die speren in die eer van vrouwen braken
Oeghens die van Gedekiins kerke.
Hier bi so machmen merken,
Hoe dit ghilde in Brabant quarn,
Ende men dit ghilt annam.
Mer dit ghilt was langhe te voren
t Antwerpe verheven ende vercoren,
Eert' die van Brabant ophieven;
.Her tAntwerpen en sijn ghien brieven
Noch gheen hantvesten, hoe si souden leven,
Si en worden hem hier na ghegeven
Uten hantvesten ende uten coren,
Die Dacob dichte van Gestvoren.
Salus Regina Miserisl
Hoe moeten we ons dit slot begrijpen?
Het werd geschreven op 7 maart 1413, ,op Vastenavond.
Op die dag, waarop ook nu nog velen de bloemetjes buiten
zetten, werd er een toernooi of steekspel gehouden tussen
een groep uit Hoedekenskerke en een groep Uit Brabant.
Om elkaar wat tegemoet te komen, werd het steekspel ge
houden in de Oostpolder bij Krabbendijke.
Tijdens dit feest werd het "Gilde van de Blauwe Schuit"
door de Brabanders opgericht en beschreven, naar, zegt
Oacob van Oostvoorne, ze waren niet de eersten.
I H