gemaal Boreel (te Middelburg aan het kanaal door Walcheren) een definitief einde
aan deze onhoudbare situatie gekomen.
Ook wegen konden 's winters onder water raken. Dat gold dan de zogenaamde
lage wegen laag ter onderscheiding van de hoge en altijd begaanbare wegen over
de rug. Was de lage weg door het hoge landwater al snel onbruikbaar, een
opgehoogd smal voetpad erlangs moest een wat langduriger verbinding ga
randeren.
Maar het zal duidelijk zijn dat vooral 's winters de beste verbinding die over in
plaats van dóór het water was. Tot op het eind van de vorige eeuw verliep veel
verkeer dan ook via schuitvaartverbindingen over de watergangen. Enkele
daarvan zijn ook speciaal voor dit doel gegraven of aangepast. Maar desondanks
waren het bijna nooit de kortste verbindingswegen. Het bleef een opvallend
verschijnsel dat de watergangen en sprinken (de kleinere waterlopen met een wat
natuurlijker oorsprong) dat Eiland in zoo vele bogten, slingeringen, hoeken, en kruissingen
doorsnijdenOver de kortste verbinding gesprokenhemelsbreed gemeten waren
dat de voetpaden (de 'padjes') waarvan het vooroorlogse Walcheren een uitvoerig
net bezat. Wie een kaart uit die periode bekijkt, ontdekt ze al snel. Hoogelande
bijvoorbeeld vormde een knooppunt van dergelijke padjes.
Niet alleen voor het verkeer maar ook qua grondgebruik bleven de beperkingen
bestaan. Vergeleken met andere eilanden bezat Walcheren dan ook relatief veel
grasland; in 1819 63% en in 1910 52%. Toch waren de grasopbrengsten
meestentijds gering. Dat had uiteraard alles te maken met de slechte water
staatkundige omstandigheden maar ook met de stiefmoederlijke behandeling van
het gras. De meeste zorg en aandacht ging uit naar de akkerbouwgewassen op de
goed te ontwateren ruggen en kleiplaatgronden. Daar ging ook tuinbouw en
fruitteelt een zekere rol spelen. Voorzover valt na te gaan waren de landbouw
bedrijven op het eiland klein, bovendien met veel pacht bezwaard en werden ze
steeds kleiner. In 1820 bedroeg de gemiddelde omvang 35 a 40 hectare in 1973
was dit teruggelopen tot 20 a 30 hectare.
Wat dit concreet voor de verkaveling betekende en hoe die zich precies tot de
vooroorlogse situatie ontwikkelde is niet bekend. Wel valt op een enkele tendens
te wijzen. Vererving kon in het algemeen splitsing van percelen teweegbrengen.
Economische ontwikkelingen hadden ook hun gevolgen. In periodes van
stijgende prijzen van akkerbouwgewassen zoals op het eind van de vorige eeuw en
gedurende de eerste wereldoorlog het geval was, werden veel percelen op de
kreekrug gesplitst. Ook werden de niet voor akkerbouw geschikte poelen voor
een deel gescheurd tot (slecht) akkerland. In minder gunstige tijden had een
tegenovergestelde ontwikkeling plaats. Per saldo lijkt het er op dat op de ruggen
de percelen in de loop der tijd steeds kleiner zijn geworden, in de poel geleidelijk
aan groter.
Op de kreekruggen was de dichtheid aan sloten vrij gering en leken de percelen
groot, ook door het ontbreken van perceelsrandbegroeiing. Toch waren de
percelen door middel van greppels in korte smalle stroken opgedeeld. In het
gebied van de kleiplaatgronden vielen de sloten 's zomers meestal droog; vandaar
24