dat men als veekering meidoornheggen plantte of liet opslaan. In de lage
poelgebieden waren de sloten vrijwel altijd watervoerend en de heggen dus niet
nodig. Alleen op de secundaire kreekruggetjes en op de randen van de grote
ruggen waren ze wel van nut. Het was deze beplanting die hier voor een gesloten
landschap zorgde.
Een belangrijke fase voor de bewoning was de periode op het eind van de zestiende
en het begin van de zeventiende eeuw. Nadat enkele eeuwen eerder door de
bedijking op veel plaatsen bewoning mogelijk was geworden, werd de situatie nu
door oorlogshandelingen weer onveilig. Een gedeeltelijke ontvolking van het
platteland was het gevolg van de eerste jaren van de Opstand tegen Spanje. Vrijwel
alle plattelandskerken veranderden bij die gelegenheid in puinhopen. Herstel was
naderhand maar in een beperkt aantal gevallen mogelijk en dat betekende in
direct de doodsteek voor de andere dorpen. Sindsdien is van vroegere kerkdorpen
als Boudewijnskerke, Sint Janskerke, Mariekerke, Buttinge en Schellach maar
heel weinig over. In Schellach herinnert alleen een hoger perceel akkerland aan de
ligging van het vroegere kerkhof. Pas heel geleidelijk zal de bewoning zich in
veiliger tijden weer over het platteland hebben uitgebreid.
Een duidelijke periode van bloei, van grote beschaving volgde in de zeventiende
en achttiende eeuw. Onder invloed van economische bedrijvigheid in de Wal-
cherse steden verrezen er op het platteland buitenplaatsen, en dat in een dusdanig
grote hoeveelheid dat een waar lustlandschap ontstond. Vooral tussen Mid
delburg, Koudekerke en Vlissingen was dat het geval en in de strook achter de
duinen van Domburg tot Vrouwenpolder. Een zeer afwisselend landschap was
heteen gedurige verandering van koorn-akkers, zaylanden, heerlijkheden, hoven, boom
gaarden, en lusthuizen. Hoogtepunt vormde de achttiende eeuw. Toen werd 1/8
van het eiland, dat wil zeggen 2500 hectare door tuinen en parken van
buitenplaatsen in beslag genomen. In en na de Franse tijd liep het aantal buitens
snel terug; omstreeks 1824 waren het er nog maar ongeveer 45.
Voor een deel gingen de buitenplaatsen terug op vroegere kastelen zoals
Zandenburg, Westhove, Duinbeek en Ter Hooge. Voor een ander deel lag de
oorsprong mogelijk in vroeger geestelijk bezit zoals Munnikenhof, Zoetendaal
en Rijnsburg. Maar ook boerderijen stonden aan de basis van deze vorm van
geldbelegging. De meeste buitens lagen op de kreekrug, waarbij wel vaak het
uitzicht over de lage poel in de aanleg was gegarandeerd. Vooral in de formele,
rechtlijnige stijl uit de beginperiode was dat duidelijk het geval. Van die
geometrische aanleg is rondom Duinbeek bijvoorbeeld nog het een en ander te
herkennen. De meeste van de (weinige overgebleven) buitenplaatsen bewaren
echter herinneringen aan de latere Engelse landschapsstijl met veel meer
vloeiende lijnen. Een voorbeeld is tot vandaag de aanleg rond Ter Hooge.
Niet alleen de naaste, maar ook de wijde omgeving werd vaak door de
buitenplaatsen herschapen. Zo werden door toedoen van buitenplaatsbezitters
nogal wat bestaande wegen verbeterd en nieuwe aangelegd om een snelle
verbinding met de stad te bewerkstelligen.
26