Lepelaars zijn bewoners van uitgestrekte deltagebieden met modderbanken,
brakwaterlagunen en ondiepe kreken, omgeven door rietmoerassen en laag ge
boomte, waarin gebroed wordt. Niet alleen Walcheren, maar grote delen van ons
land boden vroeger een dergelijke aanblik. Opgravingen in Amsterdam brachten
16e en 17e eeuwse lepelaarbeenderen boven en ook de naam Lepelstraat in
sommige dorpen en steden is volgens De Meij waarschijnlijk terug te voeren op
het voorkomen van deze fraaie vogels. Blijkens gravures van Ter Hooge,
Hoogelande, West-Souburg en volgens andere gegevens heeft ook de Ooievaar
met zekerheid op Walcheren gebroed (laatstelijk op Poppendamme en bij
Koudekerke). We mogen wel aannemen dat behalve de Lepelaars ook vele
andere, thans zeldzame riet- en moerasbewonende vogelsoorten hier in die tijd
algemeen voorkwamen. Vermoedelijk vormt de ontwikkeling die thans plaats
vindt in de Oostvaardersplassen (Flevoland) een zekere afspiegeling van de situatie
toen.
ca 1800-1944
Vochtig is het lange tijd gebleven en het hoge grondwaterpeil droeg er on
getwijfeld toe bij dat het groene Walcheren het luisterrijke predikaat „de tuin van
Zeeland" kreeg toebedeeld. De laaggelegen poelgebieden in het „platte" van
Walcheren lagen er - onder meer als gevolg van de moernering - ongelijk en
zompig bij. Ze waren alleen te gebruiken als hooiland en voor extensieve be
weiding met jongvee. Ideale broedgebieden voor soorten als Kievit en Tureluur
met een voorkeur voor vochtige graslanden. Deze vogels moeten er in menigte
gebroed hebben, zoals blijkt uit een citaat van De Man, waarin hij verhaalt over
ene Johan Echart Sivert....„Als een episode zij vermeld dat hij eens kans zag voor
een vriend te Brussel tegen één cent per stuk te laten verzamelen 1000 Kievits- en
zogenaamde Daakjes of Tureluureieren uit den omtrek. Dit zou thans onmogelijk
zijn, al betaalde men een gulden per stuk. Het verdwijnen dier vogels is het gevolg
van drainage. Zijn vriend organiseerde daarmede een feest van ongekende weelde.
Thans is de prijs eer 15 cents en hooger...".
Bij een gemiddelde legselgrootte van vier eieren betekent dit dat er toen
(omstreeks 1850) sprake geweest moet zijn van een zeer hoge dichtheid van deze
weidevogelsoorten. De gegevens over flora en fauna uit die tijd zijn fragmen
tarisch. We moeten het hebben van dit soort toevallige vermeldingen in literatuur.
Ook de dagboekaantekeningen van A. J. H. Baron van Lynden verhalen van hoge
waterstanden....„Toen wij in 1926 op Walcheren kwamen wonen, stond in de
winter het (regen)water zo hoog dat je op de schaats ongeveer het hele eiland over
kon rijden en in het vroege voorjaar kanoden we dwars over de weilanden,
uitsluitend gehinderd door een enkel dammetje". Ook andere aspecten die van
belang zijn voor het vogelleven klinken in die aantekeningen door: ...„een
heerlijke flora met een enorme rijkdom aan vlinders, kevers en vogels, de duinen
en stranden werden als „woeste gronden" nog bijna niet betreden uilen en
dagroofvogels vonden er volop ruimte en voedsel... en op de stranden was nog
ruimte voor sterns en pleviertjes".
49