Kenmerkend zijn vooral de gezagsgetrouwheid en honkvastheid. Een lichte
neiging tot geestelijke zwaarmoedigheid en een sterke gehechtheid aan de eigen
geloofsgemeenschap hebben waarschijnlijk bijgedragen aan die honkvastheid.
Het is opmerkelijk hoe weinigen in het verleden hun geboorteland Walcheren
verlieten. Pas tijdens de naoorlogse herverkaveling was er voor het eerst sprake
van een ware uittocht, toen 118 gezinnen naar de Noordoostpolder vertrokken. In
het jaarverslag van de herverkavelingscommissie over 1949 valt te lezen„Het
verkeer van verwanten tussen het nieuwe woongebied en Walcheren bleek zeer
intensief te zijn, de vrees van enkelen, dat wie naar de N.O.P. vertrok, voorgoed
afscheid diende te nemen van familie en vrienden bleek, zoals ook verwacht
mocht worden, ongegrond te zijn".
De gehechtheid aan de geboortestreek was ook van grote invloed op de
ontwikkeling van de landbouw. Uit een rapport van de Commissie van Landbouw
uit 1819 blijkt dat de gemiddelde bedrijfsgrootte op Walcheren 35 a 40 hectare
bedroeg. De oppervlakte bouw- en weiland verhield zich toen als 3 5- In 1940
bezat van de 3300 Walcherse bedrijven45% een oppervlakte van 0 tot 1 hectare
30% van 1 tot 5 ha.9% van 5 tot 10 ha.10% van 10 tot 20 ha.en 6% een
oppervlakte van meer dan 20 ha. De gemiddelde bedrijfsgrootte was toen 6,2
hectare; daarvan bestond 51% uit bouwland, 45% uit grasland, terwijl 4% in
gebruik was voor de tuinbouw en fruitteelt.
In 1981 was de gemiddelde bedrijfsgrootte gestegen tot 20,1 hectare voor de
zogenaamde hoofdberoepsbedrijven. De verdeling naar grondgebruik was toen
65% bouwland, 29% grasland en 2% tuinland.
Deze cijfers geven aan dat de zogenaamde bedrijfsstructuur nadelig is beïnvloed
door het telkens opsplitsen van bedrijven. En dat was uiteraard een direct gevolg
van het te grote vestigingsoverschot. Enerzijds werd dit mogelijk gemaakt door de
technische ontwikkeling. Betere bemesting, het overbodig worden van braken en
dergelijke maakten het mogelijk op een kleinere oppervlakte een vergelijkbaar
inkomen te verwerven. Anderzijds was de sterke drang naar zelfstandigheid (liever
kleine boer dan grote knechtnog versterkt door het ontbreken van een
alternatief met name gedurende de crisis van de jaren dertig.
Uitsluitend beoordeeld naar oppervlakte heeft daardoor de bedrijfsstructuur
omstreeks 1940 een dieptepunt bereikt. Wel was in de gemiddelde oppervlakte
van dat jaar ook meegerekend het aandeel van de tuinbouw- en fruitteelt-
bedrijven en dat aandeel beïnvloedde het gemiddelde in negatieve zin. Juist in die
periode was er een goede aanzet voor de tuinbouw, vooral in de omgeving van
Vrouwenpolder en tussen Middelburg en Souburg. Maar toen in 1946 de grond
verzilt was en daardoor de eerste jaren zeker niet geschikt voor tuinbouw-
gewassen, zochten vele tuinders noodgedwongen ander werk, hetgeen in die
wederopbouwfase ook niet moeilijk was. In een later stadium echter pakten zij
hun oude stiel nooit meer op. Dat is voor de ontwikkeling van de tuinbouw op
Walcheren funest gebleken. En het is te meer te betreuren omdat in dit
kleinschalige gebied de behoefte aan intensieve produkten groot is, terwijl het
klimaat voor de teelt van vollegrondsgroente uitstekend geschikt is.
72