Een vroeg voorbeeld van de activiteit van loodsen kan men vinden in de
Middelburgse kwartiermeestersrekeningen uit het einde van de 15e eeuw
„Betaelt over thien piloten, die de stede van Middelburch
uytgesonden heeft in de zee omme den coepman, comende uyt
Spaingen ende andere diverschen lande die somme van...".
Al vanaf de elfde eeuw, toen de scheepvaart op de Vlaamse kust toenam, ont
stond vooral voor de visserman de gelegenheid om zich naast zijn beroep ook toe te
leggen op het loodsenwerk. In deze periode waren de bewoners van Walcheren nog
maar net begonnen aan het bedijken van hun eiland en was er van internationale
scheepvaart nog geen sprake. Maar ongetwijfeld zullen de vissers, die in hun pinckies
en slabberts vanaf de stranden van W alcheren de visvangst beoefenden, hun diensten
hebben aangeboden aan de schippers van de schepen met als reisdoel het Zwin-
gebied. Deze vissers waren goed op de hoogte met de ligging van de banken en geulen
voor de Vlaamse kust en in de Scheldemonding en zij waren dan ook de aangewezen
personen om de schepen langs de verraderlijke ondiepten tot voor de haven van Sluis
te loodsen. Een ieder die dacht kennis van zaken te hebben, kon zich als loods
aanbieden. Het is dan ook begrijpelijk dat er al spoedig behoefte bestond aan regels
waaraan de loods zich diende te houden. Rechtsregels die aan de Vlaamse kust al in de
dertiende eeuw werden toegepast zijn overgeleverd en staan bekend als de „Von
nissen van Damme". Daarin wordt ondermeer vermeld dat een loods bij een
bepaalde misstap zonder enige vorm van proces ter plaatse kon worden onthoofd.
De beloning voor de werkzaamheden van de loods was afhankelijk van de
afspraken die door hem vooraf met de kapitein waren gemaakt en het behoeft geen
betoog dat er soms wel van overvragen sprake was, vooral als de kapitein door
slechte weersomstandigheden geen keuze had. Ook gebeurde het wel eens dat een
kapitein - mogelijk handelend uit rancune - de loods bij een uitvarende reis mee
nam naar de haven van bestemming, teneinde de betaling van het loodsgeld te
ontgaan. De loods moest dan zelf maar zien hoe hij weer thuis geraakte.
Aanvankelijk werd de vaart in hoofdzaak uitgevoerd door het koggeschip,
dat slechts geringe afmetingen en diepgang had. Later, in de vijftiende en zestiende
eeuw, werd de vaart in de Scheldemonding, naar zowel het Zwin als naar de Wal-
cherse rede door grotere schepen uitgevoerd. Dit waren de hulk, de baardse, de
kraak en ook wel het karveel, die aanzienlijk meer vakbekwaamheid van de loodsen
vereisten dan de kleinere schepen. Met betrekking tot de ontwikkeling van de
Walcherse havens melden we het volgende. In september 1448 werd er een onder
zoek gedaan door de schepenen van Brugge naar de wijze waarop grote schepen
de haven van Sluis moesten worden binnengebracht. Uit dit onderzoek kwam naar
voren dat de loodsen in overleg met de kapitein soms wel bereid waren om schepen
naar de eenvoudiger bereikbare havens van Walcheren te loodsen. De in het midden
van de 15e eeuw ingezette verzanding van het Zwin was reden dat het loodsadvies
in die richting wees en de Brugse bestuurders lieten duidelijk weten dat wie dit
aandurfde op niet mis te verstane wijze gestraft zou worden. Men wenste paal en
perk te stellen aan deze problematiek en bij ordonnantie van Filips de Schone werd
op 4 februari 1484 vastgelegd dat uitwijken naar de havens van Walcheren niet
werd toegestaan. „De loodsen zullen voor de schepenen van Brugge zich door
een eed verbinden de vreemde koopvaarders trouwelijk in het Zwin te brengen
en nergens anders". Enige jaren later werd zelfs aan de loodsen een forse premie
uitgekeerd, indien ze een schip naar het Zwin loodsten. Dit moet eens voor een loods
108