Dat die sloten nog bruisten van het leven kwam niet alleen omdat men het
land nog niet met vergif te lijf ging, maar ook omdat de waterstand vóór inundatie
en herverkaveling hoger was en er dientengevolge nog bijna geen indringing van
zout plaats vond. Zoet water bevat nu eenmaal veel meer leven dan brak. Door
de diepe bemaling van de kom van Walcheren vindt nu kwel plaats onder dijken en
duinen door. Ook de wateronttrekking in de duinen zal toen minder intensief zijn
geweest, en draineerbuizen waren op Walcheren nog vrijwel onbekend. Rood
staarten en Steenuilen zijn voor mij altijd verbonden met die heldere slootjes ze
broedden graag in de knotwilgen die erover hingen. Ja, die Steenuiltjes. Altijd hoorde
je ze wel ergens elkaar toeroepen. Ze nestelden niet alleen in knotwilgen, maar ook
veel in de holten van oude linden, iepen en dergelijke.
Ook de Kerkuil was zo'n holtebewoner, vooral van iepen. Ik zocht ze 's avonds
op, want je kon de jongen horen „zuchten" als een mens. Eenmaal vreesde ik dat
de oude vogels het nest hadden verlaten omdat ik er zo vaak onder ging zitten. Ik
haalde de jongen uit de holte en kweekte ze op in de oranjerie, die toen nog als plan
tenkas dienst deed. Hoewel het nakomertje overleed, groeiden de twee andere
als kool op een dieet van niertjes en lever met kalzan (fijngemaakte kalktabletten),
zo nu en dan afgewisseld door een levende mol in een diepe emmer, die ze er bui
tengewoon handig wisten uit te halen en vliegensvlug doodden.
Het huwelijksleven van de Torenvalken bespiedde ik met behulp van een oude
zeekijker van mijn oom, die ik in stelling bracht door middel van twee rijen takken,
die tussen een stel palen werden gevlochten. Door de horizontale takken van één
rij wat hoger of lager te brengen, stond de kijker precies op het nest, een oud
kraaiennest, gericht en kon ik van achter mijn scherm het aandragen van de prooi
dieren (meest muizen) prachtig waarnemen.
De „moeilijke" zangertjes
Heel wat moeite baarden mij de kleine zangvogels, allemaal kleine grauwbruine of
grauwgele diertjes Grasmus, Tuinfluiter, Zwartkop, Fitis en later Tjif en Braam-
sluiper. Weken achtereen was ik in touw in het westelijke gedeelte van het Achterbos
waar deze interessante figuurtjes mij bezighielden. Door hun geweldige beweeg
lijkheid waren deze gewone vogels onmogelijk in de oude zeekijker te „vangen".
Wel beschikte ik toen over een toneelkijker, maar vooral op grond van de zang
slaagde ik er tenslotte in die moeilijke soorten op naam te brengen, daarbij ge
holpen door plaatjes en beschrijvingen in „Het Vogeljaar" van dr. Jac. P. Thijsse
en het vogelboek van Kerst Zwart.
De zang van de Zwartkop spande de kroon. Het is de „poëet der poëten"
van Thijsse. Het begin van het liedje lijkt veel op dat van de Tuinfluiter, waaraan
hij ook na verwant iswat ingewikkeld voortkabbelend, maar welluidend. Dat
gaat dan tegen het eind over in een aantal aanzwellende, zeer heldere en prachtige
tonen, vaak afgesloten door een dikke punt achter het lied. Omdat we in die tijd
nog niet over geluidsbandjes beschikten, zette ik het refrein in m'n dagboek op
schrift
129