De Blauwe Reigers, indertijd nog dikwijls verguisd en vervolgd, broedden in toenemend aantal langs de grote vijver, zodat er in 1943 zelfs 38 nesten waren. De Dodaars profiteerde voor de oorlog van het dichtgroeien van de vijver. In 1939 ontdekte ik voor het eerst de jongen, maar waarschijnlijk vond het broeden toen al een paar jaar eerder plaats. Vooral in de maand april hoorde je ze overtrekken een prachtig helder „ti - ti - lululululu", een geluid dat zich soms als „dwaallichtjes" langs de vijver bewoog en iets lijkt op het „hinniken" bij het nest en in de paartijd. Het heeft heel lang geduurd alvorens ik wist dat die prachtige heldere trekroep van het Dodaars je afkomstig is. In de directe omgeving van Ter Hooge broedden de Kieviten, Tureluurs en Patrijzen. De vervelende „uitgezette kippen", de Fazanten, zag je er nietdie hadden hun domein toen uitsluitend in de duinen. Trekgasten, wintergasten en andere niet-broedende soorten Het is onmogelijk in dit bestek alle - vaak zeldzame - vogelsoorten te behandelen van de vele die ik in de loop der jaren waarnam daarvoor kan worden verwezen naar de bijlagen. Een paar soorten wil ik er hier uitlichten. Mijn eerste kennismaking met een Rode Wouw vond plaats bij de Koepelwei. De vogel vloog vlak langs mij heen en ik maakte direct een tekening. Het was in september 1933. Een even uitzonderlijke ontmoeting was die met een jonge Zeearend op 9 december 1934, toen we hem ontdekten tijdens het spelen met een boemerang. De vogel heeft de hele dag op Ter Hooge doorgebracht, omringd door de Kraaien en Roeken, die hem tegen de avond bestookten, nadat hij in een meidoornstruik was neergestreken. In een kort bericht in de Provinciale Zeeuwse Courant memoreerde ik dit feit. En mijn eerste kennismaking met twee Wespendieven in 1932, die er in slaagden twee wespennesten volledig van hun inhoud te be roven, mag hier ook nog wel eens in herinnering worden geroepen. Maar het meeste plezier beleefde ik toch aan de Slechtvalken, die vanaf september tot half mei hun tenten op Ter Hooge opsloegen. Er vertoefden dan regelmatig zo'n drie exemplaren, die de toen al talrijke Duiven bestookten en de Reigers in paniek brachten bij de achtervolging. Luid schreeuwend en met vooruit gestoken hals probeerden die aan hun belagers te ontkomen. De Slechtvalken waren zelf trouwens ook bijzonder luidruchtig. Behalve dat ze bij het opvliegen veel lawaai maakten door met de vleugels tegen de takken te slaan, zoals Duiven dat doen, gebruikten ze verschillende roepen. De meest gehoorde roep klonk als een scherp, maar diep „hak-hak-haksip, haksfp" verder een laag „gèèèèsch" en soms een melancholiek klagend geluid. Zelfs 's nachts lieten de vogels zich soms horen. Overdag konden ze urenlang op een boomtak zitten dutten. De Slechtvalk is wel het droevigste slachtoffer van de mijns inziens domste uitvinding van de mensde landbouwvergiftenTegenwoordig zie ik hooguit eens per jaar nog een Slechtvalk, meestal ver weg in een kaal gebied. Je zag vroeger ook veel Goud- en Vuurhaantjes doortrekken, zo tussen eind september en eind maart, vooral in taxus en rododendron. Overal op het eiland, soms middenin de polders, trof je ze in groten getale, vaak in gemengde troepen aan, die zich vooral bij sterke wind tot vlakbij lieten benaderen. 132

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1989 | | pagina 136