Nemen wij nu aan dat de tot hiertoe genoemde factoren van kerkelijke en wereldlijke aard die op de vele kerkstichtingen op Walcheren en elders in Zeeland van invloed kunnen zijn geweest, ook in Hogelande een rol hebben gespeeld bij de stichting van de kapel, dan kan men de vraag stellen wie zich daarvoor binnen de plaatselijke gemeenschap het meest hebben ingezet. De oorkonde van 1189 spreekt alleen over parochianen en geeft geen nadere bijzonderheden. Zeker is wel dat zij die zich tot de bisschop hebben gewend edelen zijn geweest. Alleen edelen tellen in die tijd ten volle mee. Over de voor een belangrijk deel onmondige onedele bevolking oefenen zij, in het bijzonder de ambachtsschouten, voogdijrechten uit, en uit de omvangrijke boerenadel komen ook de publieke gezagsdragers voortalle am bachtsschouten zijn edelen en eind 12e eeuw geldt hetzelfde hoogstwaarschijnlijk ook nog voor de ambachtsschepenen. Dat met name de ambachtsschouten, de vertegenwoordigers van de graaf op locaal niveau, die zich in de loop van de 13de eeuw ambachts^rew gaan noemen, een rol hebben gespeeld bij de vele kerkstichtingen in Zeeland is voor Zuid-Beveland aangetoond door Dekker en hebben wij zelf voor Walcheren kunnen constateren. (16). Als hoogste gezagsdragers ter plaatse zijn zij het die naar buiten toe de bevolking van een nederzetting vertegenwoordigen. Maar dan vraagt de lezer zich vanzelf sprekend wel af hoe het mogelijk is dat ambachtsschouten kunnen optreden daar waar de parochie en dus ook het vierschaarambacht nog gevormd moet worden Dat lijkt inderdaad ongerijmd, maar is het niet. Om dat duidelijk te maken is het nodig wat uitvoeriger in te gaan op de specifieke kenmerken van de Zeeuwse ambachten en de positie van de ambachtsschouten/heren. In de 13e en 14e eeuw blijkt in een Zeeuws vierschaarambacht, dat in de bronnen ambacht zondermeer wordt ge noemd, praktisch steeds een aantal ambachtsheren te functioneren, ieder met een eigen territoir dat eveneens ambacht heet. Binnen die eigen ambachten oefenen de ambachtsheren een aantal gezagsrechten zelfstandig uit, maar op het terrein van de rechtspraak, namelijk als „maners" van de schepenbank werken zij met elkaar samen binnen het kader van het vierschaarambacht. Omdat de functie van ambachtsheer volgens Zeeuws recht vererft op alle zonen en niet alleen op de oudste, heeft binnen het vierschaarambacht regelmatig ambachtssplitsing plaats. Daarentegen blijft het territoir van het vierschaarambacht zelf ongewijzigd zolang er geen nieuwe pa rochiekerk wordt gesticht. De verwarrende tweeledige betekenis van het woord ambacht die met deze structuur samenhangt is voor Dekker reden geweest om voor het „grote" ambacht waar de ambachtsschepenbank, de ambachtsvierschaar func tioneert de door ons al veelvuldig gebruikte term viei'schaarambacht in te voeren en daarnaast de term ambacht te reserveren voor het gezagsgebied van één ambachts heer. Dat Dekker kiest voor deze terminologie en niet zoals destijds Gosses voor respectievelijk de termen ambacht en ambachtsportie (17) hangt samen met Dekkers plausibele veronderstelling dat in de tijd dat het vierschaarambacht wordt ingesteld het ambacht in de enge zin al lange tijd bestaat als distrikt waarbinnen de betreffende ambachtsschout diverse overheidsfunkties uitoefent. Dekker houdt dit ambacht dus voor primair en het vierschaarambacht voor een jongere ontwikkeling. Daarbij is het waarschijnlijk dat reeds de allereerste vierschaarambachten uit meer ambachten hebben bestaan, en dus een aantal ambachtsschouten hebben gehad. Gezien de uitgestrektheid van de parochies rond het midden van de 12e eeuw en dus ook van de oudste vierschaarambachten mag men dit althans aannemen. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1989 | | pagina 17