ren Biggekerke, 's Heer Alardskerke (=Serooskerke), Kleverskerke, Ser Poppe-
kerke en diverse andere. Plaatsnamen met het bestanddeel 's Heer (soms samen
getrokken tot Ser) vormen daarbij een extra aanwijzing dat het inderdaad gaat om de
namen van ambachtsheren. Ook in een aantal oorkonden die betrekking hebben op
de stichting van parochiekerken ziet men lieden optreden die zeer waarschijnlijk als
ambachtsheer de leiding bij de kerkstichting hebben gehad en deze ook voor een
belangrijk deel materieel mogelijk hebben gemaakt. Aldus Hugo Snottolf bij de
stichting van de kerk van Zanddijk (1153), een zekere Willem die met parochianen te
Brigdamme toestemming krijgt binnen die parochie een nieuwe kerk te bouwen, te
weten de kerk van wat later St. Laurens heet (1205), alsook Pieter Willemszoon van
Souburg, de stichter in 1250 van de kerk van Oost-Souburg (18). Overigens wil dit
niet zeggen dat kerkstichting in alle gevallen van één ambachtsheer is uitgegaan. Het
is niet onmogelijk dat in een nederzetting al vroeg meer dan één ambachtsheer
gerechtigd is en dat de in een plaatsnaam vernoemde heer of de in een stichtings
oorkonde bij naam genoemde persoon niet de enige maar wel de belangrijkste
ambachtsheer ter plaatse is, diegene ook die het leeuwendeel van dedos, de schenking
aan de kerk van een vaste bron van inkomsten voor zijn rekening heeft genomen.
Daarnaast kan in een nederzetting ook sprake zijn van een aantal globaal gelijk
gerechtigde ambachtsheren die op voet van gelijkheid samenwerken bij de stichting
van een kerk of kapel, zonder dat hun motieven wezenlijk andere behoeven te zijn
dan die van een alleen optredende heer. Het is onzes inziens niet geheel ondenkbaar
dat wij met een dergelijke samenwerking te doen hebben in Hogelande. Zeker weten
wij niets, maar het feit dat in de oorkonde van 1189 geen enkele parochiaan bij naam
wordt genoemd kan misschien in die richting wijzen.
Wanneer wij hebben gezien welke combinatie van motieven schuil kan gaan
achter de wens van de inwoners en ambachtsheren van een Zeeuws dorp, dus ook van
die van Hogelande, om een eigen kerk te stichten, dan rest de vraag hoe in 1189 de
bisschop van Utrecht concreet op het verzoek van de ingezetenen van Hogelande
heeft gereageerd. Vooropgesteld ditde bisschop heeft, zoals met zoveel woorden in
de stichtingsoorkonde staat, zijn besluit niet alleen genomen, maar zich laten
adviseren. Gezien de getuigenlijst van de oorkonde in de eerste plaats door de abten
van de abdij van St. Paulus te Utrecht en de Norbertijnerabdij in Middelburg, dat wil
zeggen door de eigenkerkheren, of, om de langzaam doordringende modernere
terminologie van de 13e eeuw te gebruiken, de patronen van de Westmonsterkerk te
Middelburg, die als direkt belanghebbenden kunnen worden beschouwd. Verder
wordt ook graaf Floris III van Holland, die een broer is van bisschop Boudewijn, in de
getuigenlijst genoemd. Als graaf in Zeeland heeft hij mogelijk kort voor zijn vertrek
ter kruisvaart de zaak van zijn onderdanen uit Hogelande bij zijn broer bepleit (19).
Het besluit van de bisschop houdt in dat de inwoners van Hogelande een kerk
mogen bouwen waar zij de mis kunnen bijwonen en de volledige geestelijke ver
zorging kunnen ontvangen. Verder wordt de aanstelling en de bezoldiging van de
priester geregeld, wordt de parochiegrens vastgesteld en de vergoeding voor de
klokkenluider bepaald.
Problematisch lijkt op het eerste gezicht dat de oorkonde de termen ecclesia
(kerk) en capella (kapel) door elkaar gebruikt. De gegeven toestemming betreft de
bouw van een ecclesia, een kerk, maar vervolgens is sprake van de priester van de kapel,
de parochie van de kapel en de klokkenluider van de kapel. Alleen het op te trekken
gebouw wordt dus als kerk aangeduid terwijl voor het overige het woord kapel wordt
17