grote onbebouwde gaten zaten, waren die drie boulevards Evertsen, Bankert en de
Ruyter, eigenlijk niet meer dan buurtjes met zelfs, zo men wil, een eigen karakte
ristiek. Het was en is duidelijk te zien dat Vlissingen en Oud-Vlissingen in die diepte
zijn gebouwd achter wallen en dijken en dat die wallen en dijken er pas veel later
voor bebouwing zijn bijgetrokken en tot één boulevard zijn aaneengesmeed.
Dat Vlissingen ook een stad van achterkanten was, laat ik nu maar onbespro
ken. In de Spuistraat gaapten de achterkanten van de Noordstraat en de Molen
straat je aan, behalve aan het begin bij de in Jugendstil uitgevoerde woningen van
de Belgische loodsen. De omgeving van de Kom was helemaal een ratjetoe, die wel
nooit behoorlijk zal worden weggewerkt. De Dam achter de Coosje Buskenstraat
was (en is) evenmin een wonder van schoonheid.
Huis en Kom
Goed, wij zaten dus op Boulevard Bankert, mooi in het midden. Het karakter van de
voormalige zeedijk was daar ook het beste bewaard gebleven (oude Vlissingers
spraken in die dagen ook niet van de boulevard, maar van de dijk). In de eerste jaren
van de 20e eeuw is men begonnen deze dijk te bebouwen, voornamelijk met woon
huizen. Het klapstuk vormde natuurlijk de zeevaartschool. De leerlingen van die
school, naar hun uitmonstering „blikjes" genoemd, gaven een speciaal kleurtje
aan het leven van boulevard en stad. De huizen, die er werden neergezet, waren
solide en gelukkig niet eenvormig. Ze misten echter wel vrijwel alles wat we nu
onder modern comfort verstaan. Beneden hadden we een kraan, in de keuken,
maar boven moesten de slaapkamers het doen met lampetkannen en bijbehorende
zeep- en sponzenbakjes. Wel was er in de keuken een enorme pomp met een
prachtige koperen bek en aan de zwengel een grote koperen knop, die iedere week
door onze inwonende Duitse dienstbode, Else, werden gepoetst. De verwarming
bestond uit een kachel beneden in de woonkamer. Van douche of bad had men
nog weinig benul. Iedere zaterdagavond verdwenen we volgens een door vader
opgesteld rooster een voor een naar de keuken om ons daar in een teil te wassen
met water dat in een grote ketel op het fornuis werd warm gehouden, 's Zomers
mochten we na het bad meestal nog wel wat buiten spelen, 's winters verzamelden
we ons in de warme huiskamer en deden spelletjes, kwartetten, halma, mensch-
erger-je-niet en wat er meer in de kast lag.
Achter het huis hadden we een terrasje naar het pad, dat langs „de Kom"
liep. Op het terrasje stond de kolenkist, waarin de kolen door kolensjouwers werden
gelost. Antraciet voor de kachel, eierkolen voor het fornuis. Daelhuizen was de
leverancier. Dat paadje had iets geheimzinnigs. M'n zusjes en ik hebben er fietsen
geleerd en dus ook onze knieën opengehaald aan het kolengruis waarmee het was
verhard overdag zag je er verder geen sterveling. In de schemering kwam dat pad
echter altijd tot levenje hoorde er voetstappen, gefluister, onderdrukt gegiechel en
allerlei ondetermineerbaar rumoer. Jaren na de oorlog hoorde ik een hoogbejaarde
Vlissinger sprekende over „de Kom" met een grijns verklaren „wat za'k d'r van
zagge Alf Vlissingen ister verwekt" en toen hoorde ik plotseling weer dat gegiechel
en ik begreep dat het preutse Vlissingen een kieteltuin had bezeten in dat hoge gras
rond die waterkant en dat wij aan de rand daarvan hadden gewoond.
Aan de voorkant hadden de huizen allemaal een kleine tuin, sommige hadden
balkons, andere erkers, ook wel op de eerste verdieping. Wij moesten het, geloof ik,
57