broodwinning wil aantasten en in de vierde plaats niet omdat ik betwijfel of ik het destijds zelf wel zo scherp heb gezien. De methode deugde waarschijnlijk niet, maar je moest voor die arme mensen toch wat doen. Eigenlijk zat ik zeifin het „complot". Moeder kookte met een aantal vriendinnen voor gezinnen waar de huisvrouw, meestal door ziekte, was uitgevallen. Dat eten werd dan opgeschept in emaille stapelpotjes, die in een beugel pasten (in Indië noemden we dat een rantang) en die beugels moest ik dan na schooltijd rondbrengen in de Pauw, een hofje in de Beursstraat, de Breewaterstraat, de Slijkstraat, kortom in die buurten achter Boulevard de Ruyter, waarheen we toen waren verhuisd. Niet allemaal tegelijk natuurlijk, ieder had zo een of twee adressen. Ik liet me dan zonder schroom voor de goede gaven bedanken en pas toen Peskens in zijn „Twee vorstinnen en een vorst" vertelde hoe zijn moeder verontwaardigd zo'n rantang bij burgemeester van Woelderen de gang had ingeslingerd, moest ik aan mijn eigen rondgangen denken en ik besefte met een schok hoe onbedoeld vernederend die liefdadigheid voor sommigen moet zijn geweest. Er was echter weinig anders. De overheid moest op het gebied van bijstand nog alles leren, de diakonie was bedillerig, werkte echt bij de gratie Gods en vooral na de krach van Wall Street, die de crisis van de jaren '30 inluidde, was het voor een werkeloze vader een bijna hopeloze zaak om zijn gezin te kleden en te voeden. Er is in die tijd vooral in de sloppenwijken van Vlissingen met hun kinderrijke gezinnen (families met tien tot vijftien kinderen waren geen uitzondering contraceptie was nauwelijks bekend en, voorzover bekend, in kerkelijke kringen verwerpelijk bevonden) veel ellende geleden. Uiterlijk merkte je daar echter niet zoveel vande vissersschepen voeren in en uit en op het Betje Wolffplein kon je elkaar amper verstaan door het gehamer op de klinknagels bij De Schelde, maar in straten die in vroeger eeuwen kennelijk door een gegoede burgerij waren neergezet en bewoond, kon je het verval duidelijk om zich heen zien slaan. Ik herinner me bij voorbeeld dat je door de Sarasijnstraat (zijstraat van de Nieuwendijk, achter hotel Goes) nauwelijks kon fietsen vanwege de weggegleden arduinen stoepstenen. Op school kwamen armoede en verval ook op meer onhygiënische manier tot uiting. Zo af en toe zag je jongens en meisjes met volkomen kaalgeschoren hoofden in de klas verschijnen. Bij de jongens viel dat niet zo op, bij de meisjes des te meer en die mochten dan ook een strak om het hoofd getrokken rooie muts dragen. Ze waren door school- of huisarts tegen de luis bewerkt en verspreidden de doordringende lucht van lysol. Ze werden in een hoekje achterin de klas gezet tot ze weer zuiver bevonden waren. Het vervelende was dat wij als kinderen ook niet altijd aan dat ongedierte ontsnapten. Moeder liet ons dus op gezette tijden opdraven voor controle en ik zie haar nog zitten friemelen tussen de fijne tandjes van de pietekam en met grote behendigheid met haar nagels de vangst op een wit papiertje dooddrukken. T egen vader verzuchtte ze dan wel eens of het nu per sé nodig was die kinderen op een school te doen, waar je een luizebos opliep. Er was namelijk nog een andere lagere school, waar veel kinderen van kennissen op gingen. Die lag in het verlengde van de Hendrikstraat, bij Zeilmarkt en Grave- straat. De Vlissingers kenden haar als de Zandjesschool, waarom weet ik niet. Er zal in die buurt wel iets van zand hebben gelegen, misschien de piste van circus van Bever dat iedere kermis zijn tenten voor dat gebouw opsloeg. Wij kinderen spraken van de Neutekak, een woord dat zich makkelijker laat verklaren, omdat het waarschijnlijk de samentrekking is van neutraal en bekakt. Het was de neutrale school voor betere 63

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1989 | | pagina 67