De stad Bovendien bracht ze mij a.h.w. in het volle leven, in de stad. Voorheen was ik Boulevard Bankert nauwelijks af geweest, een enkele keer voor een boodschap met Martha, onze gedienstige of met moeder, als ze bij kapper Sajet in de Walstraat haar haar liet doen. Moeder had prachtig lang haar tot over haar middel en bij Sajet werd dat met lange halen uitvoerig geborsteld. In stille aanbidding zat ik dan op een laag krukje te kijken. Ik kan het ruisen en knisteren van die lange haren nog horen en ik vond het een soort zelfverminking toen ze later ter wille van een of andere mode die schitterende stroom liet inkorten. Bij Marsmans regels „Laat mij in Uwer haren mantel slapen" heb ik later vaak aan moeder moeten denken en ik zal me wel als een klein oidipoesje hebben gedragen, al was Freud tot Vlissingen toen nog niet door gedrongen en heb ik nog vele andere vrouwenhoofden met fraai haar ontmoet. Na een poosje aan de hand van moeder, Martha, het zusje van Else en Jo Rekkers, een ouder kennisje iets verder op de Boulevard, naar school te zijn gewandeld, mocht ik voortaan alleen en kon ik met volle teugen van de stad genieten. Het begon al onder aan de oprit, op de hoek van de Spuistraat, waar meneer Smits z'n Alhambra bioscoop had. Eenmaal in de week liet hij een enorm bord van twee bij drie meter van zijn gevel zakken en begon dat op straat met enorme letters te betekenen om de nieuwe film aan te kondigen en de sterren die erin meespeelden. Ik vond het prachtig wat hij deed en gaf hem dapper de nodige kleurkrijtjes aan. Ik hield m'n hart vast dat het zou gaan regenen, want dan zou het hele kunstwerk van het bord lopen. Meneer Smits deelde mijn zorgen, maar vertelde me intussen kort waar de film over ging. Hij had een be grijpelijke filosofie over de thematiek van de film soms krijgen ze elkaar en soms niet, maar als ze elkaar wel krijgen, ben je er nog niet. Dat zie je aan de films die beginnen als ze elkaar gekregen hebben. Films waren bij ons thuis taboe en dat maakte het extra spannend en ook on begrijpelijk want voor een verjaardag huurde vader bij Dert wel een filmapparaat en draaide dan filmpjes van Harold Lloyd en Charley Chaplin. Hij was lid van de plaat selijke filmkeuringscommissie, had dus vrij toegang tot de bioscopen, maar ging nooit. Ik had echter wel geleerd dat het levenvol onbegrijpelijke inconsequenties zat en om me daarover heen te helpen gaf meneer Smits me wel eens een vri jkaartje voor een woensdagmiddag matinee. Tegenover Alhamb ra had je garage De Baljuw met schitterende touringcars, grote open, zilveren sleeën, waaroverheen een kap werd getrokken als het regende. Daarmee kon je in de zomer naar Antwerpen en Brussel of naar Knocke om wafels te eten in Le Zoute bij madame Ciska. Dat stimuleerde, voorzover de scheepvaart op de Schelde dat al niet deed, het verlangen naar „over de grens", dat op den duur onbedwingbaar zou worden. Onder aan de oprit had je dan nog een rijtje winkels, een van Schmelzer, een leerhandel met prachtige riemen, padvindersmessen en dolken, een kruideniers winkel van Van Verre, een aardige grijze man, met wie ik echter voorzichtig om sprong, want in de Bijbel stond Adam zag de heer Van Verre. Ik wist wel dat het een mopje was, een oneerbiedig mopje, maar je kon toch nooit weten er waren toch wonderen Met „Noach zag de wilde wateren" kon ik beter uit de voeten. Op de hoek had je dan Speckens die z'n bakkerij net had uitgebouwd met een tea-room. We kwamen er nooit. Waarom weet ik niet, want het moet een voortreffelijke zaak zijn geweest. Waarschijnlijk waren ze katholiek, denk ik nu. De zaak staat op de nominatie om gesloopt te worden en wie nog wil kunnen zeggen ik heb Speckens nog gekend, zal zich moeten haasten. 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1989 | | pagina 70