Niet alle stinzenplanten zijn echte stinzenplanten toegeschreven. Dit lijkt waarschijnlijker dan bastaardering met uitheemse soorten, zoals ook wel is gesuggereerd (De Visser. 1966). Overigens is het wel interessant op te merken dat de Bakkruudjes zich op sommige plaatsen beter thuisvoelen dan andere. Met name in vochtige binnenduinrandbossen verjongen zij zich uit zaad en weten zij zich goed te handhaven. Op zware kleigrond en droge bodems gedijen ze veel minder goed. Een aantal soorten komt thans op Walcheren veel in stinzenmilieu's voor. maar is daar waarschijnlijk toch oorspronkelijk wild. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn het Maarts Viooltje, de Gewone Vogelmelk en de Boskortsteel. Behalve op de buitenplaatsen en in de oudere loofbossen vindt men deze soorten in Zeeland ook plaatselijk op dijken. Iets dergelijks geldt ook voor de Klimop, maar deze soort is de laatste tientallen jaren sterk achteruit gegaan door het rooien van oude bomen en heggen. De Dagkoekoeksbloem, het Bosviooltje, het Heksenkruid en het Reuzenzwenkgras zijn thans geheel of grotendeels beperkt tot de buitenplaatsen en oude loofbossen van de binnenduinrand. Men zou kun nen denken dat het hier om oorspronkelijk aangeplante soorten gaat. Uit oude versprei dingskaartjes blijkt dat deze vier soorten ook vóór de inundatie van 1944 op Walcheren nauwelijks buiten de Manteling voorkwamen. De echte stinzenplanten vond men toen echter ook veel op de (voormalige) buitenplaatsen in het polderland. Waarschijnlijk spe len hier dus andere (natuurlijke) faktoren een rol en zijn deze soorten gebonden aan de specifieke milieuomstandigheden van de binnenduinrand. Een geval apart vormen de Kievitsbloem en de Gulden Boterbloem. Beide soorten kwamen in het verleden van nature voor op een aantal plaatsen in Zeeuwse graslanden. Deze natuurlijke groeiplaatsen zijn echter reeds geruime tijd verdwenen door inundaties en ruilverkavelingen. In de bossen en op de buitenplaatsen zijn deze soorten vrijwel zeker aangeplant. De Kievitsbloem komt op nog maar één plaats voor met enkele exemplaren. De Gulden Boterbloem weet zich echter op diverse plaatsen goed te handhaven (o.a. Ter Hooge, Berkenbosch). Op de Walcherse buitenplaatsen komen ook een aantal plantensoorten voor die hier weliswaar zijn aangeplant, maar die sindsdien nooit verwilderd en ingeburgerd zijn. Zij voldoen dus niet aan de hiervoor gegeven definitie waar het gaat om natuurlijke voort planting en populatievorming. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de al eerder genoemde Wrangwortel. Deze soort komt reeds tientallen jaren voor op een buitenplaats in de Man teling. Het betreft hier echter steeds hetzelfde exemplaar en van spontane voortplanting is geen sprake. Iets dergelijks geldt voor de Veelbloemige Salomonszegel, die onder andere voorkomt op Berkenbosch. Op enkele plaatsen zijn na 1945 soorten aangeplant, die voordien niet op Walcheren voorkwamen. Dit geldt onder andere voor het park Toorenvliedt bij Middelburg. Ook in het Nollebos bij Vlissingen zijn nieuwe soorten geïntroduceerd. Voorbeelden van derge lijke recent op Walcheren ingevoerde soorten zijn: Blauwe Anemoon. Kleine Maagden- palm en Bonte Gele Dovenetel. Geïntroduceerde soorten die ook veelvuldig buiten stinzenmilieu's voorkomen, moe ten ons inziens niet tot de stinzenplanten worden gerekend. Een goed voorbeeld hiervan is de Reuzenbereklauw. Deze soort komt behalve in tuinen, verwilderde parken en bossen ook veel voor in wegbermen en ruigten. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1990 | | pagina 17